ECLI:NL:OGHACMB:2019:211

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
6 juni 2019
Publicatiedatum
31 december 2019
Zaaknummer
SXM2018H00234
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing vergunning tot tijdelijk verblijf op basis van uitlandigheidsvereiste

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die in Sint Maarten woont en een aanvraag heeft ingediend voor een vergunning tot tijdelijk verblijf (vttv) om bij zijn partner te kunnen verblijven. De minister van Justitie heeft deze aanvraag afgewezen, en het Gerecht in eerste aanleg heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend en de zaak is ter zitting behandeld op 1 april 2019.

De appellant heeft in 2005 Sint Maarten betreden en heeft pas in 2016 een aanvraag voor een vttv ingediend. Het Gerecht heeft overwogen dat de appellant gedurende een lange periode niet rechtmatig in Sint Maarten verbleef en dat hij geen goede gronden heeft aangevoerd voor zijn langdurige illegale verblijf. Het Gerecht heeft geconcludeerd dat de minister niet verplicht was om een uitzondering te maken op het uitlandigheidsvereiste, dat inhoudt dat aanvragen voor eerste toelating in principe in het buitenland moeten worden afgewacht.

Het Hof heeft het oordeel van het Gerecht bevestigd, waarbij het heeft overwogen dat de appellant bewust het risico heeft aanvaard dat hij zijn gezinsleven niet in Sint Maarten kon voortzetten, gezien zijn illegale verblijf. De appellant heeft ook niet aangetoond dat er objectieve belemmeringen waren om het gezinsleven in Jamaica voort te zetten, waar hij en zijn gezin vandaan komen. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

SXM2018H00234
Datum uitspraak: 6 juni 2019
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Appellant], wonend in Sint Maarten,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van 22 oktober 2018 in zaak nr. SXM2018002018, in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie.

Procesverloop

Bij beschikking van 1 maart 2016 heeft de minister een aanvraag van appellant om hem een vergunning tot tijdelijk verblijf (hierna: vttv) met het doel verblijf bij partner te verlenen afgewezen.
Bij beschikking van 12 januari 2018 heeft de minister het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 oktober 2018 (ECLI:NL:OGEAM:2018:90) heeft het Gerecht het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2019, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R. Stomp, advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.O. Muller, advocaat, zijn verschenen.
Overwegingen
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de Ltu) kan de vttv worden geweigerd met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen.
Volgens paragraaf 3.1.1 van de Richtlijnen van de minister met betrekking tot de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit van mei 2012, dienen aanvragen voor eerste toelating tot Sint Maarten in principe in het buitenland te worden afgewacht (het uitlandigheidsvereiste). In het geval de vreemdeling reeds illegaal in het land verblijft, kan zijn aanvraag worden afgewezen op grond van artikel 9 van de Ltu, tenzij er goede gronden door de aanvrager worden aangevoerd.
Het Gerecht heeft overwogen dat appellant in 2005 Sint Maarten is ingereisd en pas op 7 januari 2016 een eerste aanvraag om verlening van een vttv heeft gedaan. Onduidelijk is gebleven waarom appellant niet eerder zijn verblijf heeft geregeld. Zelfs toen in 2011 aan een werkgever van appellant een tewerkstellingsvergunning voor appellant is verleend, heeft hij zijn verblijf niet geregeld. Appellant heeft voorts tijdens zijn niet-rechtmatig verblijf in Sint Maarten gewerkt, ook buiten de periode dat voor hem een tewerkstellingsvergunning was verleend. Ook het vinden van werk was voor appellant klaarblijkelijk geen aanleiding om zijn verblijf te regelen.
Appellant heeft voorts zijn gezinsleven in Sint Maarten opgebouwd. Zijn vier kinderen zijn allen geboren in de periode na zijn aankomst in Sint Maarten. Ook de geboorte van zijn kinderen was voor appellant kennelijk geen aanleiding zijn verblijf te legaliseren. Ook het verblijf van de kinderen is niet gelegaliseerd.
Al met al heeft appellant gedurende een lange periode niet rechtmatig in Sint Maarten verbleven en gewerkt. Niet is gebleken dat hij in al die jaren heeft getracht zijn verblijf te legaliseren. Onder die omstandigheden behoeft volgens het Gerecht van de minister niet worden verwacht een uitzondering te maken op het uitlandigheidsvereiste.
Voorts heeft het Gerecht overwogen dat niet in geschil is dat gezinsleven bestaat tussen appellant en zijn echtgenote en kinderen. Een tijdelijke afwezigheid naar het buitenland om een vttv aan te vragen en af te wachten, is niet een zodanige inbreuk op het door artikel 8 van het EVRM beschermde gezinsleven, dat dit aan het tegenwerpen van het uitlandigheidsvereiste in de weg staat. Voorts kan er volgens het Gerecht niet aan worden voorbijgaan dat appellant zijn gezinsleven is aangegaan in een periode dat hij wist dat hij geen rechtmatig verblijf had in Sint Maarten. Hij heeft daarmee bewust het risico aanvaard dat hij het gezinsleven niet in Sint Maarten zou kunnen voortzetten. Daarbij is nog van belang dat ook de kinderen van appellant geen rechtmatig verblijf hebben en dat appellant, zijn kinderen en ook zijn echtgenote van Jamaicaanse afkomst zijn en dat niet is gebleken van objectieve belemmeringen voor hen om het gezinsleven in Jamaica voort te zetten. Het recht op bescherming van het gezins- en familieleven, bedoeld in artikel 8 van het EVRM, behoefde de minister naar het oordeel van het Gerecht, dan ook niet te verplichten tot verlening van een vttv.
Appellant betoogt dat in 2010 voor hem op grond van het Brooks Tower Akkoord (hierna: het BTA) een tewerkstellingsvergunning is verleend. Een vreemdeling voor wie op grond van het BTA een tewerkstellingsvergunning is verleend, had rechtmatig verblijf. Een vttv werd niet altijd verleend. Ook waren er grote organisatorische en interne problemen die afwikkeling van aanvragen in de weg stond, aldus appellant. Gezien het voorgaande heeft hij rechtmatig verblijf gehad. Nu de aanvraag van 7 januari 2016 geen eerste aanvraag is, heeft het Gerecht het beroep op artikel 8 van het EVRM volgens appellant onjuist getoetst.
3.1.
Op grond van het BTA diende de werkgever voor een vreemdeling zoals appellant, behorende tot categorie II van het BTA (vreemdelingen die in de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2005 de Nederlandse Antillen zijn binnengekomen en die arbeid verrichten), tevens een vttv aan te vragen. Vast staat dat op grond van het BTA geen vttv aan appellant is verleend. De vreemdeling heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij eerder dan 7 januari 2016 een aanvraag om verlening van een vttv heeft ingediend. Het Gerecht heeft die aanvraag dan ook terecht aangemerkt als een eerste aanvraag tot verblijf waarop het uitlandigheidsvereiste van toepassing is. Het Hof is met het Gerecht van oordeel dat de minister de afwijzing van de aanvraag in bezwaar terecht heeft gehandhaafd omdat appellant niet voldeed aan het uitlandigheidsvereiste. Het Gerecht heeft het beroep van appellant op bescherming van zijn recht op familie- en gezinsleven, bedoeld in artikel 8 van het EVRM, dan ook terecht beoordeeld in het kader van de eerste toelating van appellant in Sint Maarten. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd doet niet af aan het oordeel van het Gerecht dat artikel 8 van het EVRM er in dit geval niet aan in de weg staat dat het uitlandigheidsvereiste wordt toegepast Het Hof volgt het oordeel van het Gerecht ook in zoverre.
Het betoog faalt.
3.2.
Het betoog van appellant ter zitting dat hij door de politie is mishandeld en daarin grond is gelegen om hem een vttv te verlenen, is in de stukken niet gesubstantieerd en faalt reeds daarom.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Saleh, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. H.G. Lubberdink, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Saleh
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2019