In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten op 22 oktober 2018 uitspraak gedaan in het geding tussen een eiser, die illegaal in Sint Maarten verbleef, en de Minister van Justitie van Sint Maarten. De eiser had sinds zijn aankomst in 2005 nooit een verblijfsvergunning aangevraagd en had in die periode ook illegaal gewerkt. De eiser had in 2011 kortstondig een tewerkstellingsvergunning, maar dit werd niet als rechtmatig verblijf beschouwd. De eiser heeft een gezin met vier kinderen, waarvan de echtgenote een permanente verblijfsvergunning heeft, maar de kinderen zelf hebben geen verblijfsstatus.
De eiser heeft in zijn beroep aangevoerd dat hij slachtoffer is van mishandeling door een overheidsdienaar en dat dit aanleiding zou moeten zijn om hem op humanitaire gronden een verblijfsvergunning te verlenen. Het Gerecht oordeelde echter dat de lange periode van illegaal verblijf en het niet trachten te legaliseren van zijn verblijf, geen grond vormen voor een uitzondering op het uitlandigheidsvereiste. Het Gerecht benadrukte dat de eiser bewust het risico had aanvaard dat zijn gezinsleven in Sint Maarten niet voortgezet kon worden, gezien zijn illegale status. De stelling dat de eiser nodig is voor zijn gezin werd niet gehonoreerd, omdat een tijdelijke afwezigheid voor het aanvragen van een verblijfsvergunning niet als een onredelijke inbreuk op het gezinsleven werd beschouwd.
Uiteindelijk verklaarde het Gerecht het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter C.W.M. Giesen en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.