ECLI:NL:OGHACMB:2019:196

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
23 december 2019
Zaaknummer
CUR2018H00242, CUR2018H00257 en CUR2018H00258
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen omzetbelasting en verzuimboetes voor verhuur van resort

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van X N.V., eigenaar van een resort, tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. De belanghebbende heeft het resort sinds 1 januari 2010 verhuurd en brengt maandelijks huurbedragen in rekening. De Inspecteur der belastingen heeft naheffingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2012, 2013 en 2014, waarbij hij belanghebbende als ondernemer in de zin van de Landsverordening omzetbelasting (LvOB) aanmerkt. Belanghebbende betwist deze kwalificatie en stelt dat zij op basis van een eerdere toezegging van de Inspecteur erop mocht vertrouwen dat de huuropbrengsten niet belast zouden worden met omzetbelasting. Het Hof oordeelt dat de wetswijziging per 1 januari 2012 de definitie van ondernemer heeft uitgebreid, waardoor belanghebbende als ondernemer wordt aangemerkt. Het Hof volgt de redenering van het Gerecht dat de toezegging van de Inspecteur niet meer geldt na de wetswijziging. De verzuimboetes worden ook gehandhaafd, omdat het standpunt van belanghebbende niet als pleitbaar wordt beschouwd. De uitspraak van het Gerecht wordt bevestigd en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

Uitspraak
CUR2018H00242, CUR2018H00257 en CUR2018H00258
Datum uitspraak: 22 oktober 2019
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
X N.V.,
gevestigd te Curaçao,
appellant (belanghebbende),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (het Gerecht) van 24 mei 2018 in de zaken met BBZ nrs. CUR201700090, CUR201700091 en CUR201700092, in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur der belastingen in Curaçao,
verweerder (de Inspecteur).
1.Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende zijn over de tijdvakken december 2012, december 2013 en december 2014, met dagtekening 4 mei 2016, naheffingsaanslagen in de omzetbelasting opgelegd van telkens NAf 126.000. Daarbij is per naheffingsaanslag een verzuimboete opgelegd van NAf 10.000.
1.2. Belanghebbende heeft op 1 juli 2016 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen.
1.3. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 6 december 2016 de naheffingsaanslagen en de verzuimboetes gehandhaafd.
1.4. Belanghebbende heeft op 3 februari 2017 beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar.
1.5. Het Gerecht heeft bij uitspraak van 24 mei 2018 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.6. Belanghebbende heeft op 20 juli 2018 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht. De Inspecteur heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
1.7. Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van het Gerecht ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.8. Het Hof heeft de zaak ter zitting te Willemstad behandeld op 22 mei 2019, waar zijn verschenen en gehoord mr. A, namens belanghebbende, bijgestaan door B, alsmede mr. C, namens de Inspecteur, bijgestaan door D.

2.Feiten

In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
2.1.
De aandelen in belanghebbende worden volledig gehouden door haar moedermaatschappij, X Beheer N.V. (FB N.V.). FB N.V. houdt tevens alle aandelen in X Exploitatiemaatschappij N.V. (FEM N.V.).
2.2.
Belanghebbende is eigenaar van het “Y” gelegen aan de [adres] te Curaçao (het resort).
2.3.
Bij overeenkomst van 8 april 2010 heeft belanghebbende het resort verhuurd aan haar zustermaatschappij, FEM N.V. In de huurovereenkomst zijn onder meer de navolgende bepalingen opgenomen:
“3 Aanvangsdatum, huurperiode
a. De huurovereenkomst wordt aangegaan voor een huurperiode van vijf jaren, ingaande 1 januari 2010 (…).
4 Huurprijs, (omzet)belasting, …
a
Huurprijs
De huurprijs bedraagt op maandbasis ANG 175.000,-- (…). De water- en elektriciteitskosten komen voor rekening van de huurder.
b
Belastingen
De huurprijs is exclusief omzetbelasting en enig andere belasting die conform de wet of deze overeenkomst voor rekening van huurder komt.
(…)
6. Onderhoud, leveringen en diensten
Verhuurder is ter zake van het Verhuurde niet gehouden tot het verrichten van onderhoudswerkzaamheden, het doen van leveringen of het verrichten van diensten.
(…)
8. Beheerder
Verhuurder is bevoegd om een of meerdere beheerders aan te stellen. Indien verhuurder een medebeheerder of een andere beheerder aanstelt, zal verhuurder hiervan schriftelijke mededeling doen aan huurder.”
2.4.
Belanghebbende heeft geen personeel in dienst en er worden door belanghebbende geen werkzaamheden verricht met betrekking tot het onderhoud en de reparatie van het resort.
2.5.
FEM N.V. exploiteert het resort door tegen vergoeding hotelkamers ter beschikking te stellen aan met name toeristen. FEM N.V. is belastingplichtig voor de omzetbelasting.
2.6.
Bij brief van 16 april 2010, heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht te verklaren dat zij over haar inkomsten uit de verhuur van het resort geen omzetbelasting is verschuldigd. Zij schrijft daartoe onder meer aan de Inspecteur:
“Voor de heffing van omzetbelasting is in casu van belang of FONV [Hof: bedoeld is belanghebbende] als ondernemer kwalificeert voor haar activiteiten zoals hierboven omschreven, namelijk het verhuren van het Y aan FEM N.V. tegen vergoeding.
Op basis van jurisprudentie alsmede het thans geldende beleid van de Nederlands-Antilliaanse Inspectie, zoals door u bevestigd tijdens onze bespreking, blijft heffing van omzetbelasting bij een passieve wijze van verhuur van onroerende zaken ten aanzien van de daar tegenover staande vergoeding buiten aanmerking.
Ons inziens en eveneens bevestigd door u in onze bespreking is de verhuur van het resort door FONV te kwalificeren als passief verhuur, gezien het feit dat FONV geen personeel in dienst heeft en voorts geen werkzaamheden verricht met betrekking tot het onderhoud, reparatie, het betalen van water-, en electriciteitsnota’s van het resort, aangezien deze voor rekening van de huurder komen.”
De Inspecteur heeft de brief van belanghebbende op 9 juli 2010 voor “gezien en akkoord” getekend en daaraan toegevoegd:
“Dat met vermelde activiteiten sprake is van sec vermogensbeheer en dus onbelast voor de Omzetbelasting”
2.7.
Door wetswijziging is met ingang van 1 januari 2012 de definitie van het begrip ‘ondernemer’ in de Landsverordening omzetbelasting 1999 (LvOB) uitgebreid. Sindsdien wordt ook degene die een vermogensbestanddeel exploiteert om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen als ondernemer aangemerkt. Op grond hiervan heeft de Inspecteur belanghebbende met ingang van 1 januari 2012 als ondernemer aangemerkt.
2.8.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 4 mei 2016 ter zake van de verhuuropbrengsten over de tijdvakken december 2012, december 2013 en december 2014 naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd van telkens 6% van (12 x NAf 175.000) = NAf 126.000. Gelijktijdig met de naheffingsaanslagen heeft de Inspecteur in verband hiermee aan belanghebbende steeds een verzuimboete opgelegd van NAf 10.000.
2.9.
Het Gerecht heeft geoordeeld dat het beroep van belanghebbende ongegrond is. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerecht hoger beroep ingesteld.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen terecht heeft opgelegd aan belanghebbende, hetgeen de Inspecteur stelt doch belanghebbende bestrijdt.
3.2.
Ter onderbouwing van haar standpunt stelt belanghebbende dat de onderhavige verhuur van het resort niet als de ‘exploitatie’ van een vermogensbestanddeel kan worden aangemerkt nu slechts sprake is van niet als een economische activiteit aan te merken normaal (passief) vermogensbeheer. Zij neemt – aldus belanghebbende – ook niet deel aan het economisch verkeer, de verhuur van het resort betreft een puur interne aangelegenheid. Daarnaast stelt belanghebbende dat zij op grond van de akkoordverklaring van de Inspecteur van 9 juli 2010 erop mocht vertrouwen dat de huuropbrengsten niet belast zouden worden met omzetbelasting. Tot slot stelt belanghebbende dat haar standpunt minst genomen pleitbaar is op grond waarvan in ieder geval de verzuimboetes dienen te vervallen.
3.3.
De Inspecteur stelt dat daarentegen belanghebbende sinds de wetswijziging van 1 januari 2012 als ondernemer voor de omzetbelasting is aan te merken en de verhuur van het resort aan FEM N.V. als een belastbare dienst, zodat de huuropbrengsten vanaf die datum zijn belast. Van een interne prestatie is volgens de Inspecteur geen sprake. Gezien de duidelijke wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van de wetswijziging mocht belanghebbende er rechtens niet op vertrouwen dat het voorheen door de Inspecteur gevoerde beleid met betrekking tot de verhuur na 31 december 2011 zou worden voortgezet.
3.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.

4.Beoordeling van het geschil

Is belanghebbende vanaf 1 januari 2012 aan te merken als ondernemer in de zin van de LvOB ?
4.1.
Met ingang van 1 januari 2012 bepaalt artikel 1, onderdeel e, van de LvOB dat onder ‘ondernemer’ wordt verstaan:
“een ieder die een bedrijf of beroep zelfstandig uitoefent, alsmede een ieder die een vermogensbestanddeel exploiteert om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.”
Tot 1 januari 2012 was het begrip ‘ondernemer’ beperkt tot:
“een ieder die een bedrijf of beroep zelfstandig uitoefent”.
4.2.
Belanghebbende stelt dat nu zij zich enkel bezighoudt met de verhuur van het resort, en daarnaast geen andere werkzaamheden verricht ten aanzien van het pand, er slechts sprake is van een passieve verhuur, en er daarom geen sprake is van werkzaamheden die het normaal vermogensbeheer te boven te gaan zodat geen sprake is van een economische activiteit en dus ook niet van ‘exploitatie’ als bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van de LvOB zoals dat op 1 januari 2012 luidt.
4.3.
Het Hof neemt bij zijn beoordeling tot uitgangspunt dat het ondernemersbegrip in de LvOB autonoom dient te worden uitgelegd (vgl. Hoge Raad, 30 november 2018, nr 17/01640, ECLI:NL:HR:2018:2202).
4.4.
In de artikelsgewijze toelichting in de Memorie van Toelichting bij de wijziging van het ondernemersbegrip in de LvOB, (Landsverordening belastingvoorzieningen 2011, PB 2011, nr 72, hierna: de Memorie van Toelichting), blz. 28 wordt dienaangaande opgemerkt:
“In dit artikel wordt de definitie van het begrip ondernemer uitgebreid. In de uitvoering bestaat momenteel veel discussie omtrent de vraag op welk moment iemand als ondernemer voor de omzetbelasting is aan te merken, indien hij een onroerende zaak exploiteert. Door deze uitbreiding zal die persoon in die gevallen als ondernemer worden aangemerkt. Ook activiteiten waarbij de nadruk ligt op de factor kapitaal en de factor arbeid ondergeschikt is, vallen onder het bereik van de definitie. Met deze bepaling komt derhalve ook een eind aan het jarenlange gevoerde beleid inzake de verhuur van onroerende zaken. In zijn algemeenheid kan inzake de exploitatie van vermogensbestanddelen het volgende worden opgemerkt. Het begrip exploitatie heeft betrekking op alle handelingen, ongeacht hun rechtsvorm, die zijn bedoeld om uit het betrokken vermogensbestanddeel duurzaam opbrengst te verkrijgen. Als voorbeelden kunnen onder meer worden genoemd: verhuur van roerende en onroerende zaken (…). Het enkele bezit van een vermogensbestanddeel waaruit opbrengsten voortvloeien, houdt echter niet zonder meer in dat er sprake is van ondernemerschap. De exploitatie moet een economische activiteit vormen. Zo worden particuliere investeerders in beginsel niet als ondernemer beschouwd voor het houden van aandelen en obligaties. (…) Hierbij gaat het om het louter in eigendom verwerven en houden van aandelen en obligaties.(…) Er is geen sprake van een economische activiteit indien een bepaalde handeling slechts incidenteel wordt verricht. (…)”
4.5.
Belanghebbende is eigenaar van het resort. Zij heeft het resort middels een huurcontract vanaf 1 januari 2010 verhuurd aan FEM N.V. Belanghebbende brengt maandelijks huurbedragen aan huurder in rekening.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof laat de onder 4.4. vermelde Memorie van Toelichting geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende met betrekking tot de verhuur van het resort vanaf 1 januari 2012 als ondernemer in de zin van de LvOB dient te worden aangemerkt. Blijkens de toelichting is het de uitdrukkelijk bedoeling van de wetgever geweest situaties als waarvan in het onderhavige geschil sprake is, onder het ondernemersbegrip te brengen. Anders dan belanghebbende betoogt, is ten aanzien van de onderhavige verhuur ook geen sprake van louter vermogensbeheer als bedoeld in de Memorie van Toelichting. De huurinkomsten vloeien immers niet reeds voort uit het enkele houden van het resort door belanghebbende. Belanghebbende heeft om de huurinkomsten te kunnen verwerven een huurovereenkomst met de huurder moeten sluiten. Daarmee treedt belanghebbende op in het economisch verkeer. Dat de huurder een zustermaatschappij is van belanghebbende doet daar niet af. Belanghebbende en huurder zijn zelfstandige rechtspersonen, van interne prestaties is geen sprake. De LvOB kent bovendien niet (meer) een zogenaamde fiscale eenheid voor de omzetbelasting. Aldus gezien verricht belanghebbende handelingen in het economisch verkeer die zijn bedoeld om uit het betrokken vermogensbestanddeel duurzaam – er is sprake van jarenlange verhuur – opbrengst te verkrijgen.
Vertrouwensbeginsel
4.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij op grond van de verklaring van de Inspecteur van 9 juli 2010 erop mocht vertrouwen dat de huuropbrengsten ook na 31 december 2011 niet belast zouden worden met omzetbelasting
4.8.
Het Hof volgt belanghebbende niet in haar stelling. In de brief van belanghebbende van 16 april 2010 refereert belanghebbende zelf aan het “thans geldende beleid” van de Inspecteur. In de MvT (4.4.) wordt over dat beleid opgemerkt:
“Met deze bepaling komt derhalve ook een eind aan het jarenlange gevoerde beleid inzake de verhuur van onroerende zaken.”
Naar het Gerecht terecht heeft geoordeeld, is de ingrijpende wetswijziging per 1 januari 2012 een reden waardoor de Inspecteur niet langer aan de toezegging is gehouden. Belanghebbende mocht dus niet erop vertrouwen dat de gemaakte afspraak ook na 1 januari 2012 nog zou gelden (vgl. HR 1 juli 1998, nr. 33.233, ECLI:NL:HR:1998:AA2327). Dat geldt te meer nu in de MvT uitdrukkelijk is aangegeven dat met de invoering van de nieuwe wettelijke regeling per 1 januari 2012, aan het jarenlange gevoerde beleid – waarop ook de toezegging van de Inspecteur aan belanghebbende is gebaseerd – een einde komt. Derhalve kan belanghebbende aan de toezegging van de Inspecteur van 9 juli 2010 niet het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat te haren aanzien dat beleid ook na 31 december 2011 zou worden voortgezet.
Verzuimboetes
4.9.
Belanghebbende betoogt dat de verzuimboetes dienen te vervallen nu zij een pleitbaar standpunt heeft ingenomen. Volgens belanghebbende kan haar daarom geen enkel verwijt worden gemaakt dat er geen of te weinig belasting is betaald.
4.10.
Een standpunt is pleitbaar als dit, gelet op de stand van de jurisprudentie en de heersende leer, in die mate juridisch pleitbaar of verdedigbaar is dat belanghebbende redelijkerwijs kan menen juist te handelen. Onder een pleitbaar standpunt wordt verstaan een opvatting over de kwalificatie van de feiten of de toepassing van het recht op de feiten die in redelijkheid verdedigbaar is in die zin dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte naar objectieve maatstaven gemeten redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze uitleg juist was. Daarbij is niet van belang of de belastingplichtige bij het doen van de aangifte de pleitbare, maar onjuist bevonden uitleg voor ogen heeft gestaan. Indien een onjuiste of onvolledige belastingaangifte wordt gedaan, maar de betrokkene ten tijde van het doen van die aangifte – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze aangifte juist en volledig was, kan niet worden gezegd dat hij opzettelijk een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan die ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.
4.11.
Het standpunt van belanghebbende dat zij ook na de wetswijziging per 1 januari 2012, met name gelet op de parlementaire toelichting, niet als ondernemer voor de omzetbelasting kan worden aangemerkt, acht het Hof niet pleitbaar in de in 4.10 bedoelde zin. Het Hof wijst in dit verband op hetgeen hij daarover heeft overwogen in de onderdelen 4.6 en 4.8. Het Hof acht de opgelegde verzuimboetes passend en geboden.
Slotsom
Op grond van al het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van het Gerecht.
De uitspraak is gedaan door mrs. D. Haan, voorzitter, M.G.J.M. van Kempen en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van M.M.M. Faro MSc, als griffier.
De beslissing is op 22 oktober 2019 in het openbaar uitgesproken.
Afschriften zijn per post/per e-mail op (
datum-stempel) aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.