ECLI:NL:OGHACMB:2019:171

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
3 oktober 2019
Publicatiedatum
15 oktober 2019
Zaaknummer
CUR2018H00239, CUR2018H00244 en 2018H00247 t/m 2018H00255
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak op verzet inzake belastingaanslagen en boetebeschikkingen

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 3 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. De zaak betreft een hoger beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op verzet van het Gerecht van 22 mei 2018, waarin het verzet ongegrond werd verklaard. De belanghebbende had eerder beroep aangetekend tegen navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen die hem waren opgelegd over de jaren 2010 tot en met 2013. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunten naar voren te brengen en dat er geen feiten of omstandigheden waren die de termijnoverschrijding van de bezwaren verschoonbaar maakten. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van het Gerecht. De uitspraak benadrukt het belang van een behoorlijk proces en de mogelijkheid voor partijen om hun standpunten te onderbouwen, maar constateert dat de belanghebbende hierin niet is geslaagd. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen twee maanden in cassatie te gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

Uitspraak
CUR2018H00239, CUR2018H00244 en 2018H00247 t/m 2018H00255
Datum uitspraak: 3 oktober 2019
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Belanghebbende],
wonende in Curaçao,
appellant (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak op verzet van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (het Gerecht) van 22 mei 2018 in de zaken BBZ nrs. CUR2017V01, CUR2017V03 tot en met CUR2017V12, in het geding tussen:
belanghebbende
en
de Inspecteur der Belastingen in Curaçao,
verweerder (belanghebbende).
1.Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende zijn op 7 augustus 2015 over de jaren 2010 tot en met 2013 navorderingsaanslagen opgelegd in de inkomstenbelasting, premie AOV/AWW en premie AVBZ. Tegelijkertijd met de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 2010 tot en met 2013 zijn boetebeschikkingen opgelegd.
1.2. Belanghebbende is op 16 oktober 2015 tegen alle voorgenoemde aanslagen en boetebeschikkingen in beroep gekomen. Op 19 november 2015 is belanghebbende wederom in beroep gekomen tegen de betreffende aanslagen en boetebeschikkingen.
1.3. Partijen zijn overeenkomstig artikel 10 van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken (LBB) opgeroepen tot het verstrekken van inlichtingen. In dat verband zijn ter comparitie op 6 oktober 2016 te Willemstad namens de Inspecteur verschenen [A] en namens belanghebbende [B].
1.4. Bij uitspraak van 13 juni 2017, BBZ nrs. CUR201500774 tot en met CUR201500785 heeft het Gerecht het beroep, na vereenvoudigde behandeling van het beroep in de zin van artikel 7a van de LBB, niet-ontvankelijk verklaard.
1.5. Belanghebbende heeft op 10 augustus 2017 tegen de uitspraak van het Gerecht verzet aangetekend.
1.6. Het Gerecht heeft op 22 mei 2018 het verzet ongegrond verklaard (de uitspraak op verzet).
1.7. Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 18 juli 2018, op 20 juli 2018 ontvangen ter griffie van het Gerecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak op verzet. De Inspecteur heeft geen verweerschrift ingediend.
1.8. Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van het Gerecht ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.9. Het Hof heeft de zaak ter zitting te Willemstad behandeld op 23 mei 2019, waar is verschenen en gehoord [A] namens belanghebbende. De Inspecteur is met bericht van verhindering niet verschenen.

2.Geschil in hoger beroep

2.1.
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of het verzet terecht ongegrond is verklaard.
2.2.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat hij nimmer afstand heeft gedaan van het recht om over het verzet te worden gehoord. De Inspecteur heeft geen verweer gevoerd en is niet ter zitting verschenen.
2.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op wat zij voor zover daar aanwezig ter zitting hebben bijgebracht.
2.4.
Belanghebbende concludeert - zo begrijpt het Hof - tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht en tot terugwijzing naar het Gerecht ter inhoudelijke behandeling van het beroep van belanghebbende. De Inspecteur concludeert in deze procedure niet.

3.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid hoger beroep
3.1.
Artikel 17a, eerste lid, van de LBB luidt:
“ Tegen een uitspraak van het Gerecht als bedoeld in artikel 14 kunnen partijen hoger beroep instellen.”
3.2.
De uitspraak op verzet door het Gerecht zoals hier aan de orde, is geregeld in artikel 7b van de LBB, zodat de vraag rijst of – zoals belanghebbende kennelijk voorstaat – tegen een uitspraak op verzet door het Gerecht, hoger beroep op het Hof openstaat. Het Hof overweegt hierover als volgt. Een andere lezing dan hiervoor bedoeld – derhalve: dat tegen de uitspraak op verzet door het Gerecht, geen hoger beroep mogelijk zou zijn – zou ertoe leiden dat tegen een uitspraak op verzet door het Gerecht geen enkel rechtsmiddel zou kunnen worden aangewend. Nu de letterlijke tekst van artikel 14 van de LBB zich niet ertegen verzet daaronder ook de uitspraken als bedoeld in artikel 7b te begrijpen, moet die andere uitleg mede vanuit het oogpunt van rechtsbescherming, worden verworpen. Naar het oordeel van het Hof staat derhalve tegen een uitspraak op verzet door het Gerecht als bedoeld in artikel 7b van de LBB hoger beroep open bij het Hof. Nu het hoger beroep van belanghebbende ook overigens voldoet aan de daaraan te stellen voorwaarden, is het hoger beroep van belanghebbende ontvankelijk.
Beoordeling van het beroep tegen de uitspraak op verzet
3.3.
Artikel 7b van de LBB luidt, voor zover hier van belang:
“1. Tegen een uitspraak als bedoeld in artikel 7a kunnen partijen schriftelijk verzet doen bij het Gerecht. (…)
(…)
3. Alvorens een uitspraak te doen op het verzet, kan het Gerecht de partij die het verzet deed in de gelegenheid stellen te worden gehoord. Is het Gerecht van oordeel dat het verzet ongegrond is, dan gaat het niet tot ongegrondverklaring over dan na de indiener van het verzetschrift die daarom heeft gevraagd in de gelegenheid te hebben gesteld te worden gehoord. (…)”
3.4
De uitspraak van het Gerecht van 13 juni 2017 is gedaan na vereenvoudigde behandeling. Partijen zijn niet uitgenodigd voor de behandeling van de zaken, maar wel overeenkomstig artikel 10 van de LBB opgeroepen tot het verstrekken van inlichtingen. In dat verband zijn ter comparitie op 6 oktober 2016 te Willemstad namens de Inspecteur verschenen [C] en namens belanghebbende [A].
3.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerecht van 13 juni 2017 verzet aangetekend. Hij heeft in het verzetschrift niet gevraagd om te worden gehoord. Belanghebbende heeft in het verzetschrift evenmin afstand gedaan van het recht om over het verzet te worden gehoord.
3.6.
In zijn overwegingen 2.3 en 2.4 heeft het Gerecht in de uitspraak van 13 juni 2017 op het beroep van belanghebbende het volgende overwogen:
2.3
Ingevolge artikel 29, lid 1 Algemene Landsverordening Landsbelastingen kan degene die bezwaar heeft tegen een opgelegde aanslag of tegen een boetebeschikking binnen 2 maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet of de beschikking een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij de Inspecteur. Gelet op de dagtekening van de aanslagen en boetebeschikkingen en de datum van binnenkomst van de als bezwaarschriften aan te merken beroepschriften stelt het Gerecht vast dat deze niet zijn ingediend binnen de termijn van twee maanden na dagtekening van de aanslagen. De stukken die belanghebbende na de comparitiezitting heeft toegezonden ten bewijze dat hij wel tijdig bezwaar heeft aangetekend maken dat niet anders nu die stukken deels zien op de omzetbelasting, deels op jaren vóór 2010 en voor het overige op het door de Stichting Belastingaccountantsbureau opgestelde controlerapport, waartegen geen bezwaar mogelijk is.
2.4
Indien bezwaren te laat zijn ingediend dan blijft niet-ontvankelijk verklaring achterwege indien sprake is van feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Zulke feiten of omstandigheden zijn gesteld noch gebleken zodat het Gerecht de termijnoverschrijdingen niet verschoonbaar acht. Dat betekent dat de bezwaren niet ontvankelijk zijn. Doorsturen van de beroepschriften naar de Inspecteur heeft dan geen zin.
3.7.
Het Gerecht heeft in de uitspraak op verzet ten aanzien van het verzet van belanghebbende het volgende overwogen:
1.6
Belanghebbende heeft in het verzetschrift niet gevraagd om te worden gehoord. Belanghebbende heeft in het verzetschrift evenmin afstand gedaan van het recht om over het verzet te worden gehoord. Het beroep ziet mede op aan belanghebbende opgelegde boetes. Dit brengt mee dat het Gerecht moet onderzoeken of het vereiste van een behoorlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM aanleiding geeft belanghebbende ambtshalve uit te nodigen om op een zitting te worden gehoord naar aanleiding van het verzet (vgl. HR 8 september 2017, nr. 17/01242, ECLI:NL:HR:2017:2261). Naar het oordeel van het Gerecht nopen de aard en inhoud van de zaak, alsmede de wijze waarop het proces tot dusver is verlopen, waaronder de gehouden comparitie, niet tot het houden van een zitting.
(…)
2.1
Op grond van artikel 31 Algemene landsverordening Landsbelastingen (hierna: ALL) in samenhang met artikel 29 ALL, moet eerst verplicht een bewaarprocedure worden gevoerd voordat beroep kan worden ingesteld ter zake van opgelegde belastingaanslagen en boetebeschikkingen.
2.2
Belanghebbende heeft bij brief van 12 oktober 2015 onmiddellijk beroep ingesteld tegen de opgelegde navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen. Dit heeft tot gevolg dat dit beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Anders dan belanghebbende stelt, is in de correspondentie die bij het verzetschrift is gevoegd, niet op enigerlei wijze een bezwaarschrift tegen de onderhavige navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen te onderkennen. Het beroep is dan ook terecht beoordeeld als kennelijk niet-ontvankelijk.
2.3
Het Gerecht heeft ervan afgezien het – als bezwaarschrift aan te merken – beroepschrift aan de Inspecteur door te zenden. Daarbij is in aanmerking genomen dat gelet op de datum van binnenkomst van het als bezwaarschrift aan te merken beroepschrift, dit niet binnen de bezwaartermijn van twee maanden is ingediend. Evenmin zijn feiten of omstandigheden gebleken die meebrengen dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is te achten. Dit zou betekenen dat het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard, zodat doorzending naar de Inspecteur geen zin zou hebben. Deze gang van zaken kan uit overwegingen van proces-economie worden aanvaard.
3.8.
Aangezien tegelijkertijd met de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 2010 tot en met 2013 boetebeschikkingen zijn opgelegd, brengt dit mee dat het Gerecht terecht heeft onderzocht of het vereiste van een behoorlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM aanleiding gaf belanghebbende ambtshalve uit te nodigen om op een zitting te worden gehoord naar aanleiding van diens verzet (zie Hoge Raad 3 juni 2016, nr. 15/05416, ECLI:NL:HR:2016:1028, BNB 2016/176 en HR 8 september 2017, nr. 17/01242, ECLI:NL:HR:2017:2261, BNB 2017/197).
3.9.
In zijn uitspraak op verzet overweegt het Gerecht dat naar zijn oordeel de aard en inhoud van de zaak, alsmede de wijze waarop het proces tot dusver is verlopen, waaronder de gehouden comparitie, niet nopen tot het houden van een zitting. Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende desgevraagd echter gesteld dat de boetebeschikkingen tijdens de comparitie niet aan de orde zijn geweest. Aangezien het Hof, ook na nader onderzoek door de griffier, geen aantekeningen van de comparitiezitting heeft mogen aantreffen, is niet vast te stellen wat op de comparitiezitting is besproken. Ook uit de uitspraken van het Gerecht blijkt dit niet. Het Hof gaat er gelet op een en ander dan ook vanuit dat de boetebeschikkingen op de comparitiezitting niet aan de orde zijn gesteld. Dit betekent dat het Gerecht, nu hij niet alleen voornemens was het verzet ongegrond te verklaren doch tevens ervan af te zien het – als bezwaarschrift aan te merken – beroepschrift door te zenden aan de Inspecteur, niet had mogen besluiten tot het afzien van een behandeling ter zitting. Dit kan evenwel niet tot vernietiging van de uitspraak op verzet leiden. Daartoe overweegt het Hof als volgt.
3.10.
Als niet door belanghebbende betwist, staat vast dat tijdens de comparitiezitting gelegenheid is geboden aan belanghebbende feiten of omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die meebrengen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is te achten. Zulke feiten of omstandigheden zijn naar het oordeel van het Gerecht niet gebleken. Belanghebbende heeft dit in hoger beroep niet bestreden zodat het Hof daar vanuit gaat. In hoger beroep heeft belanghebbende uitdrukkelijk de gelegenheid gehad zelfstandige gronden aan te voeren tegen de boetebeschikkingen en feiten en omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat belanghebbende tijdig rechtsmiddelen heeft aangewend tegen die boetebeschikkingen. Belanghebbende heeft dit niet gedaan. Aldus heeft belanghebbende voldoende gelegenheid gehad op een behoorlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM en ziet het Hof op gronden van een behoorlijke procesorde af van terugwijzing naar het Gerecht voor een inhoudelijke behandeling van de boetebeschikkingen.
Slotsom
Op grond van al het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.

4.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak op verzet.
De uitspraak is gedaan door mrs. D. Haan, voorzitter, H.A.J. Kroon en M.G.J.M. van Kempen, leden, in tegenwoordigheid van M.M.M. Faro MSc, als griffier. De beslissing is op 3 oktober 2019 in het openbaar uitgesproken.
Afschriften zijn per post/per e-mail op ( ) aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.