ECLI:NL:OGHACMB:2018:8

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
9 januari 2018
Publicatiedatum
12 februari 2018
Zaaknummer
EJ 82162/17 - H 124/17
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en werkweigering in een arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin haar verzoek om de nietigheid van een ontslag op staande voet werd afgewezen. [appellante] was werkzaam als waitress bij [geïntimeerde] en is op 13 augustus 2016 op staande voet ontslagen, naar aanleiding van een incident waarbij zij weigerde een volle vuilniszak buiten te zetten. Na het incident is [appellante] per ambulance naar het ziekenhuis gebracht. Op 26 augustus 2016 ontving zij een ontslagbrief, waarin werd bevestigd dat het ontslag op 13 augustus was gegeven. In hoger beroep heeft [appellante] aangevoerd dat het ontslag nietig is, maar het Hof oordeelt dat zij niet binnen de vervaltermijn van zes maanden heeft gereageerd op het ontslag. Het Hof concludeert dat het ontslag op 13 augustus 2016 rechtsgeldig is gegeven en dat de verzoeken van [appellante] om de nietigheid van het ontslag te verklaren, moeten worden afgewezen. Het Hof bevestigt de beschikking van het Gerecht in eerste aanleg en veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2018 Beschikking no.:
Registratienummer: EJ 82162/17 - H 124/17
Uitspraak: 9 januari 2018
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
B E S C H I K K I N G
in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende in Curaçao,
oorspronkelijk verzoekster,
thans appellante,
gemachtigde: mr. S.P. Osepa,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
h.o.d.n. [bedrijfsnaam],
wonende in Curaçao,
oorspronkelijk verweerder,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. S. Da Costa Gomez.
De partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij op 16 juni 2017 per fax ingekomen beroepschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van de tussen partijen gegeven en op 31 mei 2017 uitgesproken beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (verder: GEA). Op 4 juli 2017 is een hard copy van het beroepschrift ingediend, met een voorblad, getiteld "akte van hoger beroep", en met producties.
1.2
Een verweerschrift in hoger beroep is niet ontvangen.
1.3
De zaak is op 14 november 2017 mondeling behandeld. [appellante] is verschenen met haar gemachtigde, die vooraf producties had toegezonden en gepleit heeft aan de hand van een pleitnota, waarvan een exemplaar is overgelegd. [geïntimeerde] is verschenen met zijn gemachtigde, die eveneens gepleit heeft. Partijen hebben ook zelf het woord gevoerd. Beschikking is aangezegd tegen heden.

2.De beoordeling

2.1
Gelet op het bij de hard copy van het beroepschrift overgelegde bewijs van onvermogen van 19 juni 2017 zal het Hof [appellante] toelating verlenen om in hoger beroep kosteloos te procederen.
2.2
Tussen partijen staat het volgende vast.
2.2.1
Met ingang van 1 juni 2016 is [appellante] bij [geïntimeerde] in dienst getreden als waitress voor de duur van een jaar.
2.2.2
Op 13 augustus 2016 heeft zich tussen partijen een incident voorgedaan, nadat [geïntimeerde] [appellante] had opgedragen een volle vuilniszak buiten te zetten. De toedracht van het incident is betwist. Partijen zijn het erover eens dat [appellante] na afloop van het incident per ambulance naar het ziekenhuis is gebracht.
2.2.3
In de middag van 16 augustus 2016 is [geïntimeerde] bij [appellante] langs huis gegaan. Er heeft zich toen een incident voorgedaan, waarbij geschriften die [geïntimeerde] bij zich had, een rol spelen. De toedracht van het incident is betwist. In de avond van 16 augustus 2016 heeft [appellante] aangifte tegen [geïntimeerde] gedaan wegens huisvredebreuk.
2.2.4
Op 26 augustus 2016 heeft [appellante] een ontslagbrief van [geïntimeerde], gedateerd 13 augustus 2016, in ontvangst genomen, waarin het volgende is vermeld:
"Hierbij bevestigen wij u dat wij u op 13 augustus 2016 op staande voet hebben ontslagen.
De reden van het ontslag is dat u werk heeft geweigerd op 13 augustus 2016 omstreeks 16:30 uur. (...) U heeft reeds verschillende keren een mondelinge waarschuwing gekregen.
De reden waarom u deze ontslagbrief niet had ontvangen op dat moment, door bovengenoemde werkweigering, is omdat u plotseling op dramatische wijze in elkaar was gezakt. De ambulance werd gebeld om u naar het Sehos te vervoeren, aangezien men dacht dat u uw been had gebroken."
2.2.5
Bij op 21 februari 2017 gedateerde brief heeft de gemachtigde van [appellante] de nietigheid van het ontslag ingeroepen. Deze brief is op 22 februari 2017 aan [geïntimeerde] betekend.
2.3
In dit geding heeft [appellante] primaire, subsidiaire en meer subsidiaire verzoeken gedaan, op grond van haar stelling dat het ontslag nietig, althans kennelijk onredelijk is, althans dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Het GEA heeft de verzoeken afgewezen. Het GEA heeft daartoe overwogen dat sprake is van verjaring en dat het beroep op verjaring niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hiertegen is het hoger beroep gericht.
2.4
Ingevolge art. 7 lid 2 van de Landsverordening beëindiging arbeidsovereenkomsten kan de werknemer de nietigheid van een gegeven ontslag op staande voet gedurende zes maanden inroepen. Dit is een vervaltermijn. Met aanvulling van rechtsgronden vat het Hof het beroep van [geïntimeerde] op verjaring aldus op dat dit mede een beroep op deze vervaltermijn inhoudt. Dit is bij de mondelinge behandeling besproken geweest. Partijen zijn daarbij zonder protest ingegaan op de vraag of deze vervaltermijn is overschreden.
2.5
De vervaltermijn begint te lopen bij aanvang van de dag, volgende op de dag van het ontslag. Van belang is dus vast te stellen op welke dag [appellante] is ontslagen. Hierover is het volgende verklaard.
2.5.1
Een schriftelijke verklaring van [betrokkene 1], werkneemster van [geïntimeerde], houdt, vrij vertaald uit het papiaments in het Nederlands, het volgende in:
"Ik stond bij de bar en toen ik een discussie tussen de heer [geïntimeerde] en mevrouw [appellante] hoorde, ben ik naar het keukenraam gegaan om te horen wat er gaande was, namelijk dat de heer [geïntimeerde] mevrouw [appellante] mededeelde dat ze niet meer hoefde terug te komen, omdat zij weigerde haar werk te doen. Vervolgens heeft de heer [geïntimeerde] mij gevraagd om de ontslagbrief voor mevrouw [appellante] te maken (...)."
2.5.2
Een in de pleitnota in eerste aanleg van [appellante] opgenomen schriftelijke Nederlandstalige verklaring van [betrokkene 2], een medewerkster van [geïntimeerde] die ook is ontslagen, houdt onder meer het volgende in:
"De heer [geïntimeerde] heeft [appellante] gevraagd om een vuilniszak weg te gooien. (...) [[appellante] zei] dat de vuilniszak zwaar is (...). Ik weet zeker dat [geïntimeerde] [appellante] op dat moment niet had ontslagen. Ik stond al die tijd erbij. Ik ben ook meegegaan in de ambulance."
2.5.3
Beide voornoemde personen zijn blijkens een gedingstuk getiteld aantekeningen op 3 mei 2017 door de rechter in eerste aanleg onder ede gehoord. Beiden zijn bij hun eerdere schriftelijke verklaringen gebleven.
2.5.4
[geïntimeerde] heeft bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat hij [appellante] op 13 augustus 2016 mondeling heeft ontslagen. [appellante] heeft bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat [geïntimeerde] haar op 13 augustus 2016 niet heeft ontslagen.
2.5.5
Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] verklaard dat [geïntimeerde] tijdens zijn bezoek aan huis op 16 augustus 2016 twee brieven bij zich had en die [appellante] moest tekenen: "eentje, omdat ik hem [[geïntimeerde]; opmerking Hof] had uitgescholden" en een waarschuwingsbrief. [appellante] heeft voorts verklaard dat over die brieven discussie ontstond, omdat zij het niet eens was met het ontslag. "Waarom moet ik worden ontslagen", zo zou [appellante] tegen [geïntimeerde] hebben gezegd. Met deze verklaring geconfronteerd, heeft zij toegevoegd dat zij zich vergiste en dat de geschriften die [geïntimeerde] bij zich had, twee waarschuwingsbrieven waren (zo staat het ook vermeld in de gedingstukken van [appellante], opmerking Hof).
2.6 [
appellante] heeft bij pleitnota in hoger beroep onder 2 aangeboden haarzelf en [betrokkene 2] als getuigen te doen horen, maar niet vermeld wat deze getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij reeds hebben verklaard. Voor de procespartij [appellante] geldt bovendien ingevolge art. 145 lid 4 Rv dat het Hof niet verplicht is haar (onder ede) als getuige te horen. Zij is in hoger beroep wel in de gelegenheid gesteld opnieuw het woord te voeren. Aan het (tegen)bewijsaanbod van [appellante] gaat het Hof op grond van het voorgaande voorbij. Voor het overige heeft [appellante] in hoger beroep geen (aanvullend) (tegen)bewijsaanbod gedaan. Gelet daarop zal het Hof thans overgaan tot waardering van het bijgebrachte bewijs zonder gelegenheid te bieden voor nadere (tegen)bewijslevering.
2.7
Uit de verklaring van [appellante] bij de mondelinge behandeling in hoger beroep leidt het Hof af dat op 13 augustus 2016 ontslag is gegeven en dat dit ontslag op 16 augustus 2016 tussen partijen ter sprake is geweest. Uit het verhandelde bij de mondelinge behandeling maakt het Hof op dat [geïntimeerde] een handtekening verlangde onder schriftelijke weergaven van het incident van 13 augustus 2016 en van een eerder mondeling gegeven waarschuwing. De escalatie die op 16 augustus 2016 kennelijk heeft plaatsgehad, uitmondend in een aangifte, past beter bij een protest tegen een gegeven ontslag dan bij een protest tegen de overhandiging van brieven die geen ontslag inhielden. Overigens is ook in het geval dat de geschriften die [geïntimeerde] bij zich had, geen betrekking hadden op het incident van 13 augustus 2016, voldoende aannemelijk dat [appellante] op 13 augustus 2016 is ontslagen en dat dit op 16 augustus 2016 tussen partijen ter sprake is gekomen. [appellante] heeft in de gedingstukken weliswaar gesteld dat het waarschuwingsbrieven waren, maar niet dat deze waarschuwingen (mede) betrekking hadden op het incident van 13 augustus 2016.
De ontslagbrief is gedateerd op 13 augustus 2016 en vermeldt dat wordt "bevestigd" dat [appellante] op die dag op staande voet is ontslagen. Dat is ook een aanwijzing dat dit inderdaad is gebeurd.
De stelling dat op 13 augustus 2016 ontslag is gegeven, wordt ook bevestigd door de getuige [betrokkene 1].
Op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, acht het Hof bewezen dat [geïntimeerde] [appellante] op 13 augustus 2016 heeft ontslagen. De andersluidende verklaring van getuige [betrokkene 2] – die ook ontslagen is – en de ontkenning van [appellante] zelf zijn onvoldoende sterk om het Hof tot een ander oordeel te brengen. Dat [geïntimeerde] niet reeds bij zijn bezoek aan [appellante] op 16 augustus 2016 een ontslagbrief heeft overhandigd, is opmerkelijk, maar doet onvoldoende af aan voornoemd bewijsoordeel. Dat [geïntimeerde] bij die gelegenheid wel de zogenaamde witte SVB-kaart bij zich had, impliceert, zoals [geïntimeerde] ter zitting heeft toegelicht, niet noodzakelijkerwijs dat van een ontslag op 13 augustus 2016 geen sprake kan zijn geweest. Ook die omstandigheid brengt het Hof dus niet tot een ander oordeel.
2.8
Het bij brief van 21 februari 2017 gedane beroep op de nietigheid van het ontslag is dus niet gedaan binnen de vervaltermijn van art. 7 lid 2 van de Landsverordening beëindiging arbeidsovereenkomsten.
2.9
Aan de termijn van art. 7 lid 2 van de Landsverordening beëindiging arbeidsovereenkomsten moet strikt de hand worden gehouden, nu daardoor het belang van de werkgever wordt beschermd bij zekerheid over de rechtsgeldigheid van het ontslag. Bij de beoordeling van de vraag of een beroep op deze vervaltermijn toch naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, past terughoudendheid (vergelijk: HR 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5695, NJ 2012/396). Onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld om het beroep op de vervaltermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te kunnen achten.
2.1
Op grond van het voorgaande dienen de op nietigheid van het ontslag gebaseerde verzoeken van [appellante] te worden afgewezen.
2.11
Voor zover de verzoeken zijn gebaseerd op de kennelijke onredelijkheid van het ontslag, geldt de (door [geïntimeerde] uitdrukkelijk ingeroepen) verjaringstermijn van art. 7A:1615u BW van zes maanden. Deze termijn is overschreden. Dat blijkt reeds uit het voorgaande. Daar komt bij dat de brief van 21 februari 2017 geen stuitingshandeling inhoudt betreffende de verjaring van een vordering uit kennelijk onredelijk ontslag, maar slechts een beroep op de nietigheid van het ontslag. Onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld om het beroep op de verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te kunnen achten.
2.12
De algemene termijn voor verjaring van een rechtsvordering tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad is vijf jaar (art. 3:310 lid 1 BW). [appellante] heeft gesteld dat sprake is van onrechtmatige daad, maar zij heeft onvoldoende duidelijk tot uitdrukking gebracht welke van haar verzoeken naar haar mening noch onderhevig zijn aan de vervaltermijn van art. 7 lid 2 van de Landsverordening beëindiging arbeidsovereenkomsten, noch aan de verjaringstermijn van art. 7A:1615u BW. De stelling dat sprake is van onrechtmatige daad, leidt daarom niet tot toewijzing van enig verzoek.
2.13
Op grond van het voorgaande dient de bestreden beschikking in stand te blijven. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

B E S L I S S I N G

Het Hof:
verleent [appellante] toelating om in hoger beroep kosteloos te procederen;
bevestigt de beschikking waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en tot op heden begroot op NAf 2.000,00 aan salaris voor de gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. de Boer, G.C.C. Lewin en F.W.J. Meijer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 9 januari 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.