ECLI:NL:OGHACMB:2018:229

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
6 augustus 2018
Publicatiedatum
2 januari 2019
Zaaknummer
AUA2017H00110
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van de intrekking van een gehandicaptenuitkering en de toepassing van artikel 8 van het Landsbesluit bijstandsverlening

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 6 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellante, die in Aruba woont, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 3 juli 2017, waarin haar beroep tegen de intrekking van haar gehandicaptenuitkering door de minister van Sociale Zaken, Jeugd en Arbeid ongegrond was verklaard. De minister had de uitkering met ingang van 1 januari 2015 ingetrokken op basis van artikel 8, eerste lid, van het Landsbesluit bijstandsverlening (Lb), waarbij gesteld werd dat de appellante niet in overwegende mate arbeidsongeschikt was. Het Hof overwoog dat de minister de wettelijke bepaling niet correct had toegepast, aangezien de vereiste dat een persoon 'volledig en permanent arbeidsongeschikt' moet zijn, niet overeenkomt met de bewoordingen van de wet. Het Hof vernietigde de eerdere uitspraak en de beschikking van de minister, en herstelde de situatie door de intrekking van de uitkering te herroepen. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellante. Het Hof benadrukte dat de minister zich moet bezinnen op de gevolgen van deze uitspraak voor toekomstige gevallen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

AUA2017H00110
Datum uitspraak: 6 augustus 2018
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Aruba,
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 3 juli 2017 in zaak nr. LAR nr. 2884 van 2015, in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Sociale Zaken, Jeugd en Arbeid.
Procesverloop
Bij beschikking van 10 december 2014 heeft de minister de aan appellante op grond van artikel 8, eerste lid, van het Landsbesluit bijstandsverlening (Lb) toegekende gehandicaptenuitkering met ingang van 1 januari 2015 ingetrokken.
Bij beschikking van 24 november 2015 heeft de minister het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juli 2017 heeft het Gerecht het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2018, waar appellante, bijgestaan door mr. D.G. Kock, advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.P. Jansen, werkzaam bij de Dienst Wetgeving en Juridische Zaken, zijn verschenen.
Overwegingen
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Lb, voor zover thans van belang, verleent de minister, indien ten genoegen van deze door een of meer doktersverklaringen en een advies van de directeur van de Directie Arbeid is aangetoond dat een inwonend werkloos kind van zestien jaar of ouder als gevolg van een lichamelijk of geestelijk gebrek in overwegende mate langdurig arbeidsongeschikt zal zijn, zelfstandige maatschappelijke hulp aan deze in de vorm van een gehandicaptenuitkering, tenzij het betrokken kind beschikt over geregelde eigen inkomsten, hoger dan het bedrag, genoemd in het tweede lid.
Ingevolge artikel 20, derde lid, wordt de behoefte aan voortzetting van of wijziging in de mate van de bijstand per geval op door de directeur te bepalen tijdstippen opnieuw onderzocht, van welk onderzoek schriftelijk rapport wordt opgemaakt. Indien de resultaten van dit onderzoek daartoe aanleiding geven wordt eerdere beschikking ter zake gewijzigd of ingetrokken. Van een dergelijke beslissing wordt de betrokkene terstond in kennis gesteld.
Aan de beschikking van 24 november 2015, waarbij de minister de intrekking van de gehandicaptenuitkering van appellante heeft gehandhaafd, heeft de minister een advies van de bezwaaradviescommissie van 30 oktober 2015 ten grondslag gelegd. Dit advies houdt in dat gebleken is dat artikel 8, eerste lid, van het Lb, ruim wordt toegepast, hetgeen betekent dat niet alleen inwonende kinderen van 16 jaar en ouder in aanmerking komen voor een gehandicaptenuitkering, maar ook andere personen. Volgens de memorie van toelichting bij die bepaling dient een persoon permanent en volledig arbeidsongeschikt te zijn om in aanmerking te kunnen komen voor een gehandicaptenuitkering. Op grond van een rapport van een verzekeringsarts van 15 september 2015 en een rapport van een arbeidskundige van 10 september 2015 heeft de bezwaaradviescommissie geconcludeerd dat appellante permanent en voor 58%, dus niet volledig, arbeidsongeschikt is en het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.
De bezwaaradviescommissie heeft ten overvloede in haar advies opgenomen dat zij heeft geconstateerd dat er discrepantie bestaat tussen artikel 8, eerste lid, van de Lb, waarin is opgenomen dat een persoon “in overwegende mate langdurig arbeidsongeschikt” moet zijn en de nota van toelichting bij die bepaling, waarin is opgenomen dat een persoon “permanent en volledig arbeidsongeschikt” moet zijn om in aanmerking te komen voor een gehandicaptenuitkering. De bezwaaradviescommissie geeft de minister met klem in overweging om haar op de memorie van toelichting gebaseerde gedragslijn bij de toepassing van artikel 8, eerste lid, van de Lb, aan te passen.
Het Gerecht heeft overwogen dat de minister zich in navolging van de bezwaaradviescommissie op grond van de rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellante niet in overwegende mate arbeidsongeschikt is, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Lb.
Appellante betoogt dat het onbegrijpelijk is dat het Gerecht heeft overwogen dat zij niet in overwegende mate arbeidsongeschikt is. Vaststaat dat hetgeen appellante heeft blijvend van aard is en met de tijd alleen erger wordt, zodat de constatering in 2015 dat zij voor 58% arbeidsongeschikt is, met zich brengt dat zij in overwegende mate arbeidsongeschikt is.
4.1. Het Hof overweegt dat het door de minister bij de toepassing van artikel 8, eerste lid, van het Lb, gestelde vereiste dat een persoon volledig en permanent arbeidsongeschikt zal zijn, niet strookt met de bewoordingen van die bepaling. Zoals het Hof eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 24 januari 2014, ECLI:NL:OGHACMB:2014:65) kan aan de duidelijke bewoordingen van een bepaling niet door de toelichting daarop worden afgedaan. Nu de minister op grond van de onderscheiden rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidskundige heeft geconcludeerd dat appellante permanent en voor 58%, hetgeen naar het oordeel van het Hof betekent: in overwegende mate langdurig arbeidsongeschikt zal zijn, dient de beschikking van 24 november 2015 te worden vernietigd omdat die niet gedragen wordt door de daaraan gegeven motivering.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep gegrond en moet de beschikking van 24 november 2015 worden vernietigd.
6. Zoals het Hof eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 juni 2016, ECLI:NL:OGHACMB:2016:25) geeft artikel 47, vierde lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) de bestuursrechter de bevoegdheid om, bij gehele of gedeeltelijke vernietiging van de in beroep bestreden beslissing, zelf in de zaak voorzien. Bij het uitoefenen van die bevoegdheid komt de bestuursrechter enige ruimte toe. Het Hof ziet aanleiding om zelf in de zaak voorziend, de beschikking van de minister van 10 december 2014 te herroepen, nu de minister aan deze beschikking geen andere motivering ten grondslag heeft gelegd dan dat appellante niet meer wordt beschouwd als een persoon met een handicap en de gemachtigde van de minister ter zitting desgevraagd heeft gesteld dat er ook geen andere grond voor de weigering aanwezig is.
7. Het Hof overweegt dat het in de rede ligt dat de minister zich bezint over de gevolgen van deze uitspraak voor toekomstige vergelijkbare gevallen. Daarbij is uiteraard denkbaar dat de minister de keuze maakt om als consequentie van deze uitspraak in gevallen als de onderhavige conform deze uitspraak een aanspraak op een uitkering te laten bestaan, maar ook rechtmatige alternatieven zijn denkbaar. Zo zou de minister vanwege de budgettaire gevolgen van deze uitspraak voor andere gevallen zijn beleid voor nieuwe gevallen van arbeidsongeschiktheid op zorgvuldige wijze kunnen wijzigen en daarvoor bijvoorbeeld alleen in aanmerking laten komen degenen die daarop volgens de tekst van artikel 8, eerste lid van het Lb, aanspraak kunnen maken.
8. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten in beroep te worden verwezen. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep biedt de Lar geen mogelijkheid.
9.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
verklaarthet hoger beroep
gegrond;
II.
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba 3 juli 2017 in zaak nr. LAR nr. 2884 van 2015;
III.
verklaarthet in die zaak ingestelde beroep
gegrond;
IV.
vernietigtde beschikking van de minister van Sociale Zaken, Jeugd en Arbeid van 24 november 2015, kenmerk LAR/2313GEH;
V.
herroeptde beschikking van de minister van minister van Sociale Zaken, Jeugd en Arbeid van 10 december 2014, kenmerk dszh14/FinVul-2116;
VI.
veroordeeltde minister van Sociale Zaken, Jeugd en Arbeid tot vergoeding van de bij[appellante]o in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van Afl. 1.400,00 (zegge: veertienhonderd gulden), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.
gelastdat het Land Aruba aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van Afl. 100,00 (zegge: honderd gulden)
teruggeeft.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Saleh, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. H.G. Lubberdink, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Saleh
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2018
Verzonden: 6 augustus 2018
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,