ECLI:NL:OGHACMB:2018:214

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
16 november 2018
Publicatiedatum
24 december 2018
Zaaknummer
AR 28/2015 - Ghis 82852 - H 117/2017 SXM201501310 - SXM2017H00071
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake eigendom van onbeheerde nalatenschap en verjaring van grond in Sint Maarten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de openbare rechtspersoon Land Sint Maarten, waarbij [appellant] aanspraak maakt op de eigendom van drie stukken grond. De procedure is gestart met een inleidend verzoekschrift en betreft een geschil over de eigendom van grond die volgens [appellant] door verjaring aan hem toebehoort. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft eerder een tussenvonnis gewezen op 1 juni 2018, waarin het Hof verwees naar eerdere uitspraken en de noodzaak van bewijsvoering door [appellant].

De grond onder a betreft een perceel dat eerder in een zaak tussen [appellant] en de curator van de onbeheerde nalatenschap van [naam 1] aan de orde is geweest. Het Hof oordeelt dat het gezag van gewijsde van toepassing is, waardoor de vordering van [appellant] ten aanzien van dit perceel wordt afgewezen. Voor de grond onder b, die pas in 2014 is opgemaakt, oordeelt het Hof dat [appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd van zijn eigendom.

Ten aanzien van de grond onder c, die niet bebouwd is en mogelijk overheidsgrond betreft, concludeert het Hof dat [appellant] ook hier niet voldoende heeft aangetoond dat hij eigenaar is. Het Hof bevestigt het bestreden vonnis en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 16 november 2018.

Uitspraak

BURGERLIJKE ZAKEN 2018 VONNIS NO.
Registratienrs. AR 28/2015 - Ghis 82852 - H 117/2017
SXM201501310 - SXM2017H00071
Uitspraak: 16 november 2018
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Vonnis in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende in Sint Maarten,
hierna te noemen: [appellant],
oorspronkelijk eiser in conventie en gedaagde in reconventie,
thans appellant,
gemachtigde: B.G. Hofman,
tegen
de openbare rechtspersoon LAND SINT MAARTEN,
zetelende in Sint Maarten,
hierna te noemen: het Land,
oorspronkelijk gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. R.F. Gibson jr.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Voor het verloop tot dan toe verwijst het Hof naar zijn tussenvonnis van 1 juni 2018.
1.2.
Op de rolzitting van 24 juli 2018 heeft [appellant] bij akte bewijs van nabetaling van griffierecht geleverd.
1.3.
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.Beoordeling

2.1. [
[appellant] maakt aanspraak op de eigendom van drie stukken grond:
a. het perceel met meetbrief [nummer A]/1984 met een oppervlakte van 32.205 m2;
b. het perceel met meetbrief [nummer B]/2014 met een oppervlakte van 80.500 m2;
c. de rest van het gebied ‘Over the Bank’ met een oppervlakte van 457.058 m2 verminderd met 32.205 m2 (grond onder a) en 80.500 m2 (grond onder b), i.e. 344.353 m2.
Ad grond onder a (meetbrief [nummer A]/1984, oppervlakte 32.205 m2).
2.2.
Op dit perceel had betrekking het vonnis van het Hof van 2 november 2007 (AR 154/01 – H. 91/03) in een zaak tussen [appellant] en mr. F.E. Gijsbertha q.q., curator ter zake van de onbeheerde nalatenschap van [naam 1]. [appellant] had in die zaak, met een beroep op verjaring, een verklaring voor recht gevorderd dat hij de eigendom had verworven van dit perceel. Het GEA heeft bij vonnis van 22 oktober 2003 de vordering afgewezen en het Hof heeft dat vonnis bij voornoemd vonnis van 2 november 2007 bevestigd (zie voor beide vonnissen productie 7 bij het als productie 5A bij het inleidend verzoekschrift overgelegde beslagrekest). Tegen het vonnis van het Hof is geen cassatieberoep ingesteld.
2.3.
Ten aanzien van de onbeheerde nalatenschap van [naam 1] was toepassing gegeven aan titel 17 van Boek 4 (oud) van het
Burgerlijk Wetboek(BW). Deze titel luidde:
Van onbeheerde nalatenschappen
Art. 1152.Wanneer, bij het openvallen ener nalatenschap, zich niemand opdoet, die daarop aanspraak maakt, of wanneer de bekende erfgenamen dezelve verwerpen, wordt de nalatenschap als onbeheerd beschouwd.
Art. 1153.1. De rechter in eerste aanleg, onder wiens ressort de nalatenschap opengevallen is, moet, op verzoek der belanghebbende personen, of op de voordracht van het openbaar ministerie, een curator benoemen. Van elke benoeming geeft de griffier van het gerecht in eerste aanleg onverwijld kennis aan de Procureur-Generaal.
2. Indien de curatele verleend wordt ter zake dat zich niemand opdoet, die als erfgenaam aanspraak op de nalatenschap maakt, benoemt de rechter bij voorkeur tot curator de gestelde uitvoerder van de uiterste wil, tenware deze mocht verlangen door een ander vervangen te worden.
Art. 1154. 1. De curator is gehouden de nalatenschap te doen verzegelen, en door een notaris een boedelbeschrijving te doen opmaken, mitsgaders de nalatenschap te beheren en tot effenheid te brengen.
2. Hij is verplicht, door oproepingen in de openbare nieuwspapieren of andere doelmatige middelen, de erfgenamen op te sporen.
3. Hij moet in rechten optreden ten aanzien der rechtsvorderingen, die tegen de nalatenschap zijn aangevangen, en alle rechten, die de overledene toebehoorden, uitoefenen en voortzetten. Hij is verplicht het gerede geld, hetwelk zich in de nalatenschap bevindt, mitsgaders de opbrengst der verkochte goederen, in de kas der gerechtelijke consignatiën te storten, ten einde te strekken tot behoud der rechten van de belanghebbende partijen, en daarvan, aan wie zulks zal behoren, rekening te doen.
Art. 1155.Indien zich, na verloop van drie jaren, te rekenen van het openvallen der nalatenschap, geen erfgenaam opdoet, zal de slotrekening moeten worden gedaan aan het Land, hetwelk bevoegd zal zijn om zich bij voorraad in het bezit der nagelaten goederen te doen stellen.
Art. 1156.De artikelen 1062 tot en met 1065 en 1067 zijn ook op de curators van onbeheerde nalatenschappen toepasselijk. Zij kunnen als loon in rekening brengen twee en een half ten honderd der ontvangsten en anderhalf ten honderd der uitgaven.
2.4.
Per 1 april 2014 (inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht in Sint Maarten) is deze regeling vervangen door artikel 4:204 lid 1 aanhef en onder a BW in verbinding met de artikelen 4:225-226 BW uit afdeling 3 van titel 6 van Boek 4 (Vereffening van de nalatenschap). Deze bepalingen luiden:
Art. 204
1. Is een nalatenschap niet onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard, dan kan de rechter in eerste aanleg een vereffenaar benoemen:
a. op verzoek van een belanghebbende of van het openbaar ministerie, wanneer er geen erfgenamen zijn, wanneer het niet bekend is of er erfgenamen zijn, of wanneer de nalatenschap niet door een executeur wordt beheerd en de erfgenamen die bekend zijn haar geheel of ten dele onbeheerd laten;
(…)
Art. 225
1. Wanneer niet alle erfgenamen bekend zijn of daaromtrent onzekerheid bestaat, is een vereffenaar verplicht door oproepingen in veel gelezen dagbladen of door andere doelmatige middelen de erfgenamen op te sporen.
2. Is een vereffenaar benoemd omdat de nalatenschap geheel of ten dele onbeheerd werd gelaten, dan neemt de vereffening een einde, zodra alle erfgenamen het beheer hebben aanvaard en de reeds gemaakte kosten van vereffening hebben voldaan.
Art. 226
1. Is de vereffening voltooid en met een overschot geëindigd, dan geeft een door de rechter benoemde vereffenaar de overgebleven goederen af aan de erfgenamen dan wel, indien de nalatenschap ingevolge artikel 13 is verdeeld, aan de echtgenoot van de erflater. Zijn er geen erfgenamen, is het niet bekend of er erfgenamen zijn, of zijn de erfgenamen niet bereid de goederen in ontvangst te nemen, dan geeft hij deze aan het Land af.
2. Zijn de erfgenamen die zich tot de inontvangstneming bereid tonen, slechts tot een deel van de nalatenschap gerechtigd, dan draagt de vereffenaar zorg dat de nalatenschap eerst wordt verdeeld. Daarna geeft hij hetgeen is toegedeeld aan erfgenamen die onbekend zijn of hebben nagelaten tot de verdeling mede te werken, aan het Land af.
3. Het Land is bevoegd de hem afgegeven goederen te verkopen; registergoederen mag hij slechts in het openbaar verkopen, tenzij de rechter in eerste aanleg hem tot onderhandse verkoop machtigt.
4. Is een goed van de nalatenschap of hetgeen daarvoor in de plaats is gekomen binnen twintig jaren nadat de nalatenschap is opengevallen door niemand opgeëist, dan vervalt het aan het Land.
2.5.
De beschikkingen van het GEA van 8 februari 2011 (AR 142/2010) en van het Hof van 9 november 2012 (AR 142/2009-Ghis 54993-H 85/2012) (zie voor beide uitspraken voornoemde productie 5A bij inleidend verzoekschrift) gaan ervan uit dat de onbeheerde nalatenschap is afgewikkeld vóór 1 april 2014. Het kadastrale uittreksel betreffende meetbrief [nummer A]/1984 (productie 1A, eerste stuk, bij inleidend verzoekschrift) vermeldt echter dat pas op 5 februari 2015 het perceel op naam van het Land, dat eigenaar zou zijn, is gesteld.
2.6.
Artikel 90 lid 1 van de
Landsverordening overgangsrecht nieuw Burgerlijk Wetboekbepaalt:
1. Op de vereffening van een nalatenschap die vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet is aangevangen, zijn de bepalingen van afdeling 3 van titel 6 van Boek 4 nadien zoveel mogelijk van toepassing is.
2.7.
Het Hof gaat er daarom van uit dat het nieuwe artikel 4:226 leden 3-4 BW hier van toepassing is. Dit zou betekenen dat het Land in beginsel pas na twintig jaren eigenaar wordt en tussentijds slechts in het openbaar mag verkopen, tenzij de rechter in eerste aanleg hem tot onderhandse verkoop machtigt. De memorie van toelichting bij artikel 4:225-226 BW (
Staten van de Nederlandse Antillen2010-3608;
Staten van Sint Maarten2010/2011-010; M.F. Murray [red.],
Parlementaire Geschiedenis van het Curaçaose Burgerlijk Wetboek, 2016, p. 1224) vermeldt echter:
Deze restrictie geldt uiteraard niet in het uitzonderingsgeval dat het vaststaat dat er geen erfgenamen zijn; in dit geval kan het eilandgebied (thans: Land) na de vereffening onbeperkt als heer en meester over de goederen beschikken (artikel 189 [van Boek 4 BW;
Hof]). Het vierde lid is naast artikel 189 niet overbodig. Zij ontheft het eilandgebied (Land) na twintig jaren van de bewijslast dat de overledene geen erfgenamen heeft en verschaft zij bovendien aan het eilandgebied (Land) een titel voor het geval de erfgenamen de vereffende nalatenschap of bestanddelen daarvan na twintig jaren nog niet hebben opgeëist.
2.8.
Het in rov. 3.2 genoemde vonnis van het Hof van 2 november 2007 heeft in elk geval tussen [appellant] en de curator kracht van gewijsde.
2.9.
Artikel 70a van het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering(Rv) luidt:
1. Beslissingen aangaande de rechtsbetrekking in geschil, vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, hebben in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht.
2. Onder partijen wordt in het eerste lid mede verstaan de rechtverkrijgenden onder algemene of bijzondere titel, tenzij uit de wet het tegendeel volgt.
3. Het gezag van gewijsde wordt niet ambtshalve toegepast.
2.10.
Naar het oordeel van het Hof valt het Land, waaraan de curator (vereffenaar) met toepassing van artikel 4:226 lid 2, tweede zin, BW het perceel met meetbrief [nummer A]/1984 (de grond onder a) heeft afgegeven, onder de ‘rechtverkrijgenden’ als bedoeld in artikel 70a lid 2 Rv en kan het Land, nu het gaat om dezelfde ‘rechtsbetrekking in geschil’ met vrucht op het gezag van gewijsde doen. Het Hof begrijpt de stellingen van het Land aldus dat dit beroep gedaan is.
2.11.
De vordering van [appellant] ten aanzien van de grond onder a moet daarom worden afgewezen.
Ad grond onder b (meetbrief [nummer B]/2014, oppervlakte 80.500 m2).
2.12.
Deze meetbrief is pas in 2014 opgemaakt. Blijkens de in 1984 opgemaakt meetbrief [nummer A]/1984 (onder a) lijkt het hier in elk geval deels te gaan om grond die eveneens behoorde tot de nalatenschap van [naam 1]. Immers meetbrief [nummer A]/1984 (productie 1A, tweede stuk, bij inleidend verzoekschrift) vermeldt op de kaart, in de marge rechts van het uitgemeten perceel (noordoostelijke richting): ‘Lands of the heirs of [naam 1]’. En onder ‘Description’ is onder meer gesteld: ‘It is bounded by the lands of [naam 1] (…).’
2.13.
Volgens [appellant] was het perceel deels van Giles [naam 2] (zie ook de schets als productie 8 gevoegd bij zijn repliek in conventie), maar deze stelling wordt niet door hem onderbouwd. Onduidelijk is of ten aanzien van deze [naam 2] een inschrijving in de openbare registers bestaat. Kennelijk niet, want meetbrief [nummer A]/1984 (productie 1A, tweede stuk, bij inleidend verzoekschrift) vermeldt op de kaart, onderaan in de marge van het uitgemeten perceel (oostelijke richting): ‘Remaining lands claimed by G. [appellant]’. Idem onder ‘Description’.
2.14.
Onduidelijk is ook wanneer deze [naam 2] is overleden, wie zijn erfgenamen zijn en in hoeverre [appellant] zich zodanig heeft gedragen dat de erfgenamen tegen wie de verjaring liep, daaruit niet anders konden afleiden dan dat [appellant] pretendeerde eigenaar te zijn.
2.15.
Het Land stelt dat [naam 1] behalve van de grond onder a ook eigenaar was van de grond onder b (conclusie van antwoord, onder 1), maar eveneens zonder onderbouwing.
2.16.
Ook dit perceel [nummer B]/2014 (grond onder b) staat inmiddels op naam van het Land, dat eigenaar zou zijn (kadastraal uittreksel per 18 februari 2015; productie 1B, eerste stuk, bij inleidend verzoekschrift; inschrijving eveneens op 5 februari 2015).
2.17. [
[appellant] stelt dat hij op perceel [nummer B]/2014 vele decennia runderen en geiten heeft laten weiden en een tweetal woningen heeft gebouwd (inleidend verzoekschrift, onder 12 slot).
2.18.
Wat betreft de twee woningen zijn [appellant]s stellingen onvoldoende specifiek. Waar precies op het sedert het jaar 2014, via de in opdracht van het Land opgemaakte meetbrief [nummer B]/2014, afgesplitste perceel van 80.500 m2 (vóór het jaar 2014 ging het om het hele ‘Over the Bank’ zonder perceel [nummer A]/1984) staan de twee woningen? Nabij de grens met [nummer A]/1984? (zie de kaarten overgelegd als productie 4 bij inleidend verzoekschrift en producties 8 en 9 bij repliek). Heeft [appellant] de woningen gebouwd of deden de huurders dat? Wanneer zijn de woningen gebouwd (in verband met de verjaringstermijn).
2.19.
De stelling van [appellant] dat hij runderen en geiten heeft laten weiden is, indien juist, naar verkeersopvattingen in Sint Maarten onvoldoende om bezit aan te nemen.
2.20.
Al met al is het Hof van oordeel dat het GEA terecht heeft geoordeeld dat [appellant] zijn aanspraak op de grond onder b onvoldoende heeft onderbouwd. A fortiori geldt dit voor zover het, bij ontbreken van enige inschrijving in de openbare registers, om oude domaniale grond gaat; zie hierna rov. 2.22-2.23.
Ad grond onder c (de rest van ‘Over the Bank’, oppervlakte 344.353 m2)
2.21.
Het gehele gebied ‘ Over the Bank’ is gearceerd weergegeven op de kaarten die als productie 4 bij inleidend verzoekschrift en productie 9 bij repliek zijn overgelegd. Kennelijk is de grond onder c (dus het hele gebied minus meetbrieven [nummer A]/1984 en [nummer B]/2014) niet bebouwd: op de kaart zijn aldaar geen rechthoekige hokjes te zien. Ten aanzien van deze grond onder c wordt door [appellant] niets gesteld over eventuele inschrijvingen in de openbare registers.
2.22.
Ontbreken deze inschrijvingen geheel, dan moet ervan worden uitgegaan dat het gaat om voormalige domaniale grond. Na de inbezitneming van Sint Maarten door de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden behoorde alle grond daartoe; de overheid gaf delen daarvan uit aan particulieren (volgens art. 1 van de
Verordening op de uitgifte in eigendom of pacht van publieke gronden in de kolonie Curacaovan 8 mei 1867, P.B. 1867 nr. 4: in eigendom, concessie, huur of erfpacht). Volgens [appellant] is het (hele) gebied ‘Over de Bank’ geen overheidsgrond, maar slechts ten aanzien van de meetbrieven [nummer A]/1984 ([naam 1]) en [nummer B]/2014 ([naam 2]) geeft hij een motivering (inleidend verzoekschrift, onder 31), die wat [naam 2] betreft in het geheel niet onderbouwd is (zie rov. 2.13-2.14).
2.23. [
[appellant] heeft onvoldoende gesteld ten aanzien van een eventueel bezit van de grond onder c. Dit geldt a fortiori indien ervan moet worden uitgegaan dat de grond onder c overheidsgrond is. Dan geldt hetgeen laatstelijk door het Hof op 17 november 2017 is overwogen in de zaak
[naam 3] v. het Land Sint Maarten(AR 178/2013 – ghis H 365/15 en H 365a/15):
(2.2) Wie (…) zich er in rechte op beroept dat hij een recht door bevrijdende verjaring heeft verkregen zal moeten stellen en zo nodig bewijzen dat de verjaring van de rechtsvordering van de oorspronkelijke rechthebbende, in casu het Land, strekkende tot beëindiging van het bezit is voltooid en dat hij op het moment van voltooiing het perceel bezat (artikel 3:105 lid 1 BW). Een rechtsvordering tot beëindiging van bezit verjaart twintig jaren na de dag waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kan worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt (artikel 3:314 lid 2 jo. artikel 3:306 BW). Of iemand bezitter is geworden, moet naar verkeersopvatting worden beoordeeld, onder meer op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). In het wettelijk begrip `bezit` ligt besloten dat het bezit niet-dubbelzinnig moet zijn, hetgeen het geval is wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, hetgeen naar objectieve maatstaven dient te worden beoordeeld. Niet is vereist dat de rechthebbende daadwerkelijk heeft kennis gedragen van de bezitsdaden; kenbaarheid volstaat (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309). De gesteldheid en de (in het verleden geringe) waarde van de zaak mogen mede een rol spelen (HR 10 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4605, NJ 1984, 294, r.o. 5.5, in de Sint Maartense zaak Tridon e.a./Island GEM Enterprises).
(2.3) Zoals het Hof eerder heeft overwogen, onder meer in zijn vonnis van
28 februari 2014 (ECLI:NL:OGHACMB:2014:18), is het een feit van algemene bekendheid dat in de (voormalige) Nederlandse Antillen op grote schaal, in elk geval in het verleden, overheidsgronden als de onderhavige door burgers voor verschillende doeleinden in gebruik werden genomen. De gedachte was dat het ging om gemeenschapsgrond en dat het de leden van die gemeenschap vrijstond daarvan gebruik te maken. De overheid gedoogde zulks (anders dan een particuliere grondbezitter zou doen), althans zolang de overheid de grond niet zelf nodig had. Het voorgaande gold ook op het kleinschalige Sint Maarten waar men - in het verleden meer dan tegenwoordig - elkaar doorgaans kende en op elkaar was aangewezen.
(2.4) De gebruikers van overheidsgronden als de onderhavige waren, naar verkeersopvatting, hooguit - bij uitoefening van voldoende macht - houders voor de overheid, ook als zij geen vergoeding betaalden en hun gebruik een min of meer exclusief karakter had gekregen. Het vermoeden van artikel 3:109 BW geldt in zo’n geval als weerlegd.
(2.5) Wanneer men heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor de eigenaar te gaan houden, gaat men daarmee onder dezelfde titel voort, zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van de eigenaar, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht (artikel 3:111 BW).
Besluit
2.24.
De slotsom is dat ten aanzien van alle drie stukken grond het GEA terecht [appellant]s vorderingen heeft afgewezen. Het door [appellant] gedane bewijsaanbod is, zo men al aanneemt dat [appellant] in voldoende mate aan zijn stelplicht heeft voldaan en het aanbod relevant is, onvoldoende specifiek en wordt afgewezen.
2.25.
Het bestreden vonnis zal worden bevestigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep van het Land.
BESLISSING
Het Hof:
- bevestigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van het Land tot op heden begroot op NAf 10.000,- aan gemachtigdensalaris en NAf 282,50 aan betekeningskosten;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.W. Scholte, F.W.J. Meijer en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken op
16 november 2018.