ECLI:NL:OGHACMB:2018:206

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
18 september 2018
Publicatiedatum
24 december 2018
Zaaknummer
AUA201500635 en AUA2016H00094 - AR 915/15 - Ghis 81919/17 - H 170/17
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding ambtenaar wegens vernietigend landsbesluit; keuze ambtenarenrechter of burgerlijke rechter

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen het Land Aruba, waarbij zij schadevergoeding vordert wegens een vernietigend landsbesluit. [appellante] was benoemd als ambtenaar in tijdelijke dienst, maar haar benoeming werd ingetrokken door een landsbesluit. Dit besluit werd later door de Raad van Beroep in ambtenarenzaken vernietigd, waarbij het Land Aruba werd veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding. In hoger beroep heeft [appellante] de burgerlijke rechter ingeschakeld om schadevergoeding te eisen, maar het Gerecht in ambtenarenzaken had haar eerder niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof overweegt dat de ambtenaar na een vernietigd besluit de keuze heeft om zich tot de ambtenarenrechter of de burgerlijke rechter te wenden. Aangezien [appellante] zich al tot de ambtenarenrechter had gewend en deze had beslist, is zij niet-ontvankelijk bij de burgerlijke rechter. Het Hof bevestigt het bestreden vonnis en veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

BURGERLIJKE ZAKEN 2018 VONNIS NO.
Registratienrs. AUA201500635 en AUA2016H00094
AR 915/15 - Ghis 81919/17 - H 170/17
Uitspraak: 18 september 2018
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Vonnis in de zaak van:
[APPELLANTE],
hierna te noemen: [appellante],
oorspronkelijk eiseres, thans appellante,
gemachtigde: mr. G.B. Wever,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon LAND ARUBA,
zetelend in Aruba,
hierna te noemen: het Land,
oorspronkelijk gedaagde, thans geïntimeerde,
gemachtigde: de heer A. Lumenier.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (GEA), wordt verwezen naar het tussen partijen in de zaak met AR nummer 915 van 2015 gewezen en op 24 augustus 2016 uitgesproken vonnis. De inhoud van dit vonnis geldt als hier ingevoegd.
1.2. [
[appellante] is door op 3 oktober 2016 een akte van hoger beroep in te dienen in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis. In een op 7 november 2016 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft zij drie grieven voorgedragen en toegelicht en geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen en haar vorderingen als nog zal toewijzen, met veroordeling van het Land in de kosten van beide instanties.
1.3.
Het Land heeft in een memorie van antwoord, met producties, het hoger beroep bestreden en geconcludeerd tot verwerping van het hoger beroep.
1.4.
Op 19 december 2017, de voor schriftelijk pleidooi nader bepaalde dag, hebben de gemachtigden van partijen pleitaantekeningen ingediend.
1.5.
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.Beoordeling

2.1.
Het Hof gaat uit van het volgende:
a. Bij Landsbesluit van 4 januari 2010, no. 8 (productie 1 bij inleidend verzoekschrift) is [appellante] met ingang van 6 oktober 2009 benoemd als ambtenaar in tijdelijke dienst bij de griffie van het GEA in de functie van gerechtsdeurwaarder, in de rang van klerk.
b. Bij Landsbesluit van 24 mei 2010 (productie 2 bij inleidend verzoekschrift) heeft de Gouverneur van Aruba op voordracht van de Minister van Justitie en Onderwijs het Landsbesluit van 4 januari 2010 ingetrokken en [appellante] in tijdelijke dienst benoemd in de functie van assistent in de administratie in de rang van klerk bij de griffie van het GEA.
c. Het daartegen gerichte bezwaar is bij uitspraak van het Gerecht in ambtenarenzaken van 27 oktober 2010 (Gaza nr. 1318 van 2010, productie 3 bij inleidend verzoekschrift) gegrond verklaard. Het bestreden Landsbesluit van 24 mei 2010 is nietig verklaard, deze nietigheid is voor gedekt verklaard waarbij het Gerecht heeft bepaald dat de gevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. De Gouverneur is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding ten bedrage van Afl. 10.000,-.
d. In hoger beroep heeft de Raad van Beroep in ambtenarenzaken op 12 oktober 2012 (RvBAz 2011/49522) (productie 4 bij inleidend verzoekschrift) de uitspraak van het Gerecht in ambtenarenzaken vernietigd, het intrekkingsbesluit van 24 mei 2010 vernietigd en bepaald dat het Land Aruba aan [appellante] Afl. 1.500,- dient te betalen.
2.2.
In de onderhavige procedure voor de burgerlijke rechter maakt [appellante], met een beroep op de vernietiging door de Raad van Beroep in ambtenarenzaken van het intrekkingsbesluit van 24 mei 2010, aanspraak jegens het Land op schadevergoeding wegens onrechtmatige daad. Als deurwaarder had zij naar eigen zeggen aanvullende inkomsten kunnen verwerven.
2.3.
Het GEA heeft [appellante] niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen richt zich het hoger beroep van [appellante].
2.4.
Sedert de uitspraak van de Hoge Raad van 15 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8464, NJ 2003/617 (
Staat/Zevenbergen), waarin de leer van HR 17 december 1999, NJ 2000/87 (
Groningen/Raatgever) ook van toepassing is verklaard in ambtenarenzaken, geldt dat een ambtenaar na een vernietigd besluit de keuze heeft zich ter zake van schadevergoeding te wenden tot de ambtenarenrechter dan wel tot de burgerlijke rechter.
2.5.
Heeft de ambtenaar zich ter zake van schadevergoeding gewend tot de ambtenarenrechter en heeft deze beslist, dan is de ambtenaar niet-ontvankelijk bij de burgerlijke rechter. Deze situatie doet zich in dit geval voor.
2.6.
Het Gerecht in ambtenarenzaken in zijn uitspraak van 27 oktober 2010 overwoog in rov. 3.1:
‘(…) Klaagster heeft ter zitting tevens verzocht om het financiële nadeel dat zij stelt te hebben geleden door intrekking van het benoemingsbesluit als deurwaarder en benoeming tot administratief medewerkster, te compenseren.’
En in rov. 4.10, na verwijzing naar de artikelen 86 en 87 van de Landsverordening
ambtenarenrechtspraak waarin de bevoegdheid van de ambtenarenrechter tot het toewijzen van schadevergoeding is geregeld:
‘4.10 Uit voorgaande overwegingen volgt dat de onterechte benoeming van klaagster niet aan haar zelf te wijten is, maar dat dit een misslag van verweerder betreft. Ter zitting is zijdens klaagster onweersproken gesteld dat zij, in haar vorige dienstbetrekking een bruto maandsalaris van AWG 2.800,- genoot en dat zij als gevolg van plaatsing in de functie van assistent administratie met een bruto inkomen van AWG 30.840,- per jaar, financieel nadeel leidt. Daarbij komt nog bij dat in de functie van deurwaarder “salarisemolumenten” bestaan, terwijl zij in de functie waarin klaagster thans is benoemd, deze emolumenten niet zal ontvangen. Bovendien verkeert klaagster door deze misslag van verweerder al geruime tijd in onzekerheid omtrent haar positie en ten slotte is de onderhavige zaak breed uitgemeten in de pers, zodat aannemelijk is dat klaagster ook immateriële schade heeft geleden. Het vorenstaande voert de ambtenarenrechter tot de conclusie dat verweerder op grond van de redelijkheid en billijkheid gehouden is aan klaagster een schadevergoeding te betalen voor een bedrag van AWG 10,000,-.’
2.7.
Gesteld noch gebleken is dat het Gerecht in ambtenarenzaken ten onrechte heeft overwogen dat [appellante] in eerste aanleg vergoeding van de schade voortvloeiend uit het onrechtmatige besluit van 24 mei 2017 heeft verzocht. Uit het arrest
Groningen/Raatgevervan de Hoge Raad (zie rov. 3.5.5: ‘de bestuursrechter in eerste of enige instantie’), leidt het Hof af dat [appellante] in hoger beroep niet meer op haar keuze voor de ambtenarenrechter kon terugkomen. Ook als dat nog wel mogelijk zou zijn, kan haar dit niet baten omdat van intrekking van het verzoek om schadevergoeding in hoger beroep niet is gebleken. De Raad van Beroep in ambtenarenzaken in zijn uitspraak van 12 oktober 2012 overweegt:
‘2.11 Gegeven het voorgaande zal de Raad de uitspraak van het Gerecht, waarvan deel uitmaakt de toekenning van een schadevergoeding, worden vernietigd. De Raad zal doen hetgeen het Gerecht had behoren te doen en het bestreden intrekkingsbesluit vernietigen.
2.12
Ten aanzien van het verzoek om schade door [appellante] overweegt de Raad nog het volgende. [appellante] heeft gewezen op het mislopen van commerciële inkomsten die zij als deurwaarder naast haar bezoldiging als ambtenaar zou hebben ontvangen. De Raad overweegt dienaangaande dat [appellante] sinds 6 oktober 2009 het bij haar aanstellingsbesluit als gerechtsdeurwaarder vastgestelde salaris ontvangt. Zij heeft evenwel vanaf deze datum geen werkzaamheden meer verricht. Van betrokkene mag bij indiensttreding en bezoldiging worden verwacht dat zij zich bij haar werkgever meldt om te werk gesteld te worden. Van betrokkene mag daarbij een pro-actieve houding worden verwacht. Dat sprake is van een intrekkingsbesluit waarbij haar dienstverband inhoudelijk is gewijzigd ontslaat haar niet van deze verplichting. De Raad is niet is gebleken dat [appellante] zich bij haar (juiste) werkgever heeft gemeld om tewerk gesteld te worden.
2.13
Gegeven het voorgaande is de Raad van oordeel dat [appellante] door het betalen van haar salaris en de vaststelling van haar pensioengrondslag conform haar aanstellingsbesluit als gerechtsdeurwaarder, niet te kort is gedaan. Voor een schadevergoeding ziet de Raad geen grondslag.
2.14
De Raad zal aan appellante een vergoeding toekennen in verband met de door haar in deze instantie gemaakte proceskosten van AWG 1500,=.’
2.8.
Blijkens deze overwegingen heeft appellante] volgens de Raad van Beroep haar aanspraak op schadevergoeding in hoger beroep gehandhaafd.
2.9.
Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de burgerlijke rechter kan toetsen of de Raad van Beroep redelijkerwijs tot dit oordeel heeft kunnen komen, wat [appellante] kennelijk voorstaat, zij verwezen naar de door [appellante] overgelegde pleitnotities van 20 september 2012 voor de Raad van Beroep, onder 39-44 (productie 5 bij memorie van grieven), waarin haar schade als ondernemer wordt begroot niet op eenmalig Afl. 10.000,-, maar op ten minste Afl. 10.000,- per maand, met als afsluiting ‘dat derhalve bij de toekenning van schadevergoeding hier rekening mee dient te worden gehouden, dan wel dient appellante in de gelegenheid te worden gelaten om bij de civiele rechter schadevergoeding van de daadwerkelijke schade te vorderen.’ Hierin valt geen voldoende duidelijk terugkomen door [appellante] van de in eerste ambtenaarrechtelijke aanleg gedane keuze, met een nieuwe keuze voor de weg naar de burgerlijke rechter te lezen.
2.10.
De stelling dat de Raad van Beroep slechts zou hebben beslist over de schade van [appellante] als ambtenaar en niet als ondernemer faalt, mede in aanmerking genomen dat een deurwaarder een ambtenaar is. Niet valt in te zien waarom het mislopen van inkomsten van een deurwaarder, al zijn deze inkomsten afkomstig van derden, niet als een schadepost bij de ambtenarenrechter kan worden opgevoerd, nog ervan afgezien dat de ambtenarenrechter zijn bevoegdheid in deze nu eenmaal heeft aangenomen.
2.11.
Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de burgerlijke rechter kan toetsen of de Raad van Beroep een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken (repliek onder 9) of dat zich anderszins bijzondere omstandigheden voordoen die ertoe zouden moeten leiden dat niet-ontvankelijkverklaring achterwege zou moeten blijven, is het Hof van oordeel dat noch deze veronachtzaming noch die omstandigheden zijn komen vast te staan.
2.12.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis moet worden bevestigd. [appellante] dient de kosten van het hoger beroep aan de zijde van het Land te dragen.

4.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van deze procedure in hoger beroep aan de zijde van het Land gevallen en tot op heden begroot op Afl. 211,90 aan verschotten en nihil aan gemachtigdensalaris.
Aldus gewezen door mrs. E.A. Saleh, H.J. Fehmers en J. de Boer, leden van het Hof en ter openbare terechtzitting van 18 september 2018 in Aruba uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.