ECLI:NL:OGHACMB:2018:111

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
AR 1962/15 - ghis 82579 - H 166/17 - AUA201500596 - AUA2017H00122
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake rechten op perceel en kosteloos procederen na overlijden procespartij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een groep appellanten, waaronder de erfgenamen van een inmiddels overleden procespartij. De appellanten hebben in hoger beroep beroep gedaan op een eerder vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, dat op 15 juni 2016 was uitgesproken. De appellanten vorderen primair dat het Hof hen het recht van opstal op een perceel in Aruba toekent, en subsidiair dat zij als huurders van het perceel worden erkend. De procedure is gecompliceerd door het overlijden van appellante 1, wat vragen oproept over de voortzetting van de procedure door de erfgenamen. Het Hof heeft de appellanten verzocht om een verklaring van erfrecht in te dienen en het standpunt van alle erfgenamen te verduidelijken. Daarnaast is er een discussie over de kosten van de procedure, waarbij het Hof heeft vastgesteld dat er een griffierecht van Afl. 1.500,00 moet worden nageheven. De appellanten hebben de mogelijkheid gekregen om dit bedrag binnen zes weken te betalen, waarna de zaak opnieuw zal worden behandeld. Het Hof heeft de zaak naar de rolzitting van 18 september 2018 verwezen voor verdere behandeling.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2018 Vonnis no.:
Registratienummers: AR 1962/15 - ghis 82579 - H 166/17
AUA201500596 - AUA2017H00122
Uitspraak: 26 juni 2018
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:

1.wijlen [APPELLANTE 1],

in leven gewoond hebbende in Aruba,
2.
[APPELLANTE 2],
3.
[APPELLANTE 3],
4.
[APPELLANT 4],
5.
[APPELLANT 5],
6.
[APPELLANTE 6],
allen volgens opgave van hun gemachtigde wonende in Aruba,
oorspronkelijk eisers,
thans appellanten,
gemachtigde: mr. R.J. Kock,
tegen

1.[GEÏNTIMEERDE 1],

wonende in Aruba,
oorspronkelijk gedaagde,
thans geïntimeerde,
in persoon geprocedeerd hebbende in eerste aanleg,
niet verschenen in hoger beroep,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
HET LAND ARUBA,
zetelend in Aruba,
oorspronkelijk gedaagde,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. A. Lumenier.
Appellanten worden hierna gezamenlijk [appellanten] genoemd. Geïntimeerden worden afzonderlijk [geïntimeerde 1] en het Land genoemd.

1. Het verloop van de procedure

1.1
Bij akte van appel van 27 juli 2016 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 15 juni 2016 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (verder: GEA).
1.2
Bij op 4 augustus 2016 ingekomen memorie van grieven, met producties, hebben [appellanten] twee grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Hun conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en hun vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde 1] en het Land in de proceskosten in beide instanties, uitvoerbaar bij voorraad.
1.3
Bij op 6 maart 2017 per fax ingekomen memorie van antwoord heeft het Land de grieven bestreden. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het hoger beroep verwerpt. Van [geïntimeerde 1] is geen memorie van antwoord ingekomen.
1.4
Op 17 april 2018 hebben [appellanten] en het Land pleitnotities overgelegd. Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden.
2. De beoordeling
2.1
De (in eerste aanleg gewijzigde) vordering van [appellanten] strekt primair ertoe dat voor recht wordt verklaard dat [appellanten] (door verjaring) een recht van opstal hebben verkregen op het perceel aan de [adres 1] in Aruba, en subsidiair dat voor recht wordt verklaard dat zij (door vererving of bij overeenkomst) (mede)(onder)huurders van het perceel zijn geworden.
2.2
De pleitnota in hoger beroep van [appellanten] vermeldt dat appellante 1 inmiddels is overleden. In de pleitnota wordt gesteld dat appellant 5 de procespositie inneemt van appellante 1. Dit staat echter niet zonder meer ter vrije bepaling van appellant 5, want hij is niet de enige erfgenaam (appellanten 2 tot en met 6 zijn immers de kinderen van appellante 1) en niet is vermeld wat het standpunt van de andere erfgenamen hierover is. Na het overlijden van een erflater die partij is in een procedure, zijn de erfgenamen bevoegd de procedure in dezelfde instantie voort te zetten op naam van de erflater (ook al kent de Arubaanse wet geen bepaling die correspondeert met art. 225 lid 2 Rv NL). Zij mogen ook verschijnen als "de gezamenlijke erfgenamen" van de erflater, zonder namen te noemen. Dit volgt mede uit art. 5 onder 6° Rv (vergelijk voor Nederland: HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1815, NJ 2011/9).
[appellanten] wordt verzocht bij akte een verklaring van erfrecht met betrekking tot appellante 1 in het geding te brengen en het standpunt van alle erfgenamen van appellante 1 te vermelden met betrekking tot de vraag ten name van wie het geding kan worden voortgezet.
2.3
Er is alleen van appellant 5 een bewijs van onvermogen overgelegd (van 22 juli 2016). Niet valt in te zien waarom op basis daarvan aan alle appellanten toelating zou moeten worden verleend om in hoger beroep kosteloos te procederen.
2.4
In strijd met art. 7 van het Procesreglement 2016 hebben [appellanten] niet het bedrag vermeld waarop het direct geldelijk belang bij de zaak kan worden gewaardeerd. De griffier stelt zich op het standpunt dat dit kan worden gewaardeerd op de waarde van het primair gepretendeerde recht van opstal (in onbewoonde staat). Onbetwist staat vast dat op het perceel een leegstaand huis staat, met een door appellant 5 bewoonde uitbouw. Bij het inleidend verzoekschrift van 2 september 2015 zijn (ongedateerde) foto's van de opstallen gevoegd. Gelet op dit een en ander waardeert de griffier het direct geldelijk belang bij de zaak op (minimaal) Afl. 25.000,00.
Daarbij hoort een griffierecht in hoger beroep van (minimaal)
2 x Afl. 750,00 = Afl. 1.500,00.
Dat griffierecht hoort ook bij een recht van opstal ter waarde van
Afl. 75.000,00, of van enig bedrag tussen Afl. 25.000,00 en Afl. 75.000,00.
Er is geen griffierecht geheven (het blijkens de akte van appel begrote bedrag van Afl. 900,00 is kennelijk niet geheven, gelet op de aanduiding "pro deo" op het stempel op de memorie van grieven) en geen griffierecht betaald. Er dient dus Afl. 1.500,00 te worden nageheven.
2.5 [
appellanten] zullen in de gelegenheid worden gesteld binnen zes weken na heden, dus uiterlijk op 7 augustus 2018 het nageheven bedrag te betalen. De zaak zal naar de rol van 18 september 2018 worden verwezen voor akte aan de zijde van [appellanten] Indien [appellanten] tijdig het nageheven bedrag betalen, dient bewijs daarvan aan de akte te worden gehecht.
2.6 [
geïntimeerde 1] is tot nog toe niet verschenen in hoger beroep. Op de voet van art. 119 lid 3 jo. 280 lid 1 Rv zal het Hof de griffier opdragen een afschrift van dit vonnis per dienstbrief aan hem te verzenden.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag 18 september 2018 voor akte zijdens [appellanten] (zie rov. 2.2 en 2.5);
draagt de griffier op een afschrift van dit vonnis te verzenden aan [geïntimeerde 1], [adres 2], Aruba;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, F.W.J. Meijer en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 26 juni 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.