ECLI:NL:OGHACMB:2017:87

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
8 mei 2017
Publicatiedatum
5 september 2017
Zaaknummer
HLAR 80986/16
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaarschrift inzake aanvraag vergunning tot tijdelijk verblijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante die in Sint Maarten woont en die een aanvraag voor een vergunning tot tijdelijk verblijf had ingediend. De minister van Justitie van Sint Maarten heeft deze aanvraag op 22 oktober 2015 afgewezen. Vervolgens heeft de minister op 29 juni 2016 het bezwaar van appellante tegen deze afwijzing niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gronden van het bezwaarschrift niet tijdig waren ingediend. Appellante heeft hiertegen beroep aangetekend, maar het Gerecht in eerste aanleg heeft op 30 september 2016 het beroep ongegrond verklaard. Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie.

De kern van de zaak draait om de vraag of het bezwaarschrift van appellante voldoende concrete gronden bevatte en of de termijn voor het indienen van deze gronden fatale gevolgen had. Het Hof overweegt dat, hoewel aan de motivering van een bezwaarschrift geen hoge eisen worden gesteld, het pro forma bezwaarschrift van 20 januari 2016 niet voldeed aan de vereisten van de Landsverordening administratieve rechtspraak. Het Hof bevestigt dat de hoorzitting niet bedoeld is om gronden naar voren te brengen die niet eerder zijn ingediend.

Het Hof concludeert dat appellante, bijgestaan door een gemachtigde, op de hoogte had moeten zijn van de gevolgen van het niet tijdig indienen van de gronden. De minister had de termijn voor het indienen van de gronden verlengd, maar appellante heeft niet tijdig gereageerd. Het Hof bevestigt de uitspraak van het Gerecht en verklaart het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

HLAR 80986/16
Datum uitspraak: 8 mei 2017
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[…], wonend in Sint Maarten,
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van 30 september 2016 in zaak nr. 83/2016, in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Justitie van het land Sint Maarten.

Procesverloop

Bij beschikking van 22 oktober 2015 heeft de minister een aanvraag van appellante om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf afgewezen.
Bij beschikking van 29 juni 2016 heeft de minister het door appellante daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 30 september 2016 heeft het Gerecht het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2016, waar appellante, vergezeld van haar echtgenoot C. Bush, bijgestaan door mr. C.Th.J. Merx, advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.O. Muller, advocaat, zijn verschenen.
Overwegingen
Voor de tekst van de relevante wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.
Bij brief van 20 januari 2016 heeft appellante een pro forma bezwaarschrift ingediend tegen de beschikking van 22 oktober 2015. Bij e‑mailbericht van 6 april 2016 heeft de minister appellante op de voet van artikel 60, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar) tot uiterlijk vrijdag 22 april 2016 in de gelegenheid gesteld de gronden van het bezwaarschrift aan te vullen.
Bij e-mailbericht van 15 april 2016 heeft appellante uitstel verzocht voor het indienen van de gronden. Bij e-malbericht van 20 mei 2016 heeft de minister de gestelde termijn verlengd tot 27 mei 2016, waarbij is meegedeeld dat verder uitstel niet mogelijk is. Vervolgens heeft appellante bij e-mailbericht van diezelfde datum aan de minister bericht dat met diens gemachtigde is afgesproken dat uitstel zou worden verleend. Daarbij verzoekt appellante een week langer uitstel.
Op 1 juni 2016 heeft appellante de gronden van het bezwaarschrift ingediend. De minister heeft het bezwaarschrift bij beschikking van 29 juni 2016 niet‑ontvankelijk verklaard, omdat de gronden niet binnen de daartoe gestelde termijn zijn ingediend.
Het Gerecht heeft overwogen dat het betoog van appellante dat in de regel ook van een in het bezwaarschrift gegeven summiere motivering kan worden aangenomen dat daarmee is voldaan aan het vereiste dat een bezwaarschrift gronden moet bevatten juist is. In dit geval evenwel bevat het pro forma bezwaarschrift zelfs die summiere motivering niet. Op geen enkele manier is hierin vermeld waarom appellante zich niet in de beschikking van 22 oktober 2015 kan vinden, aldus het Gerecht. Voorts heeft het Gerecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 mei 2016 (hierna: de Afdeling; ECLI:NL:RVS:2016:1399) overwogen, dat uit de e‑mailcorrespondentie blijkt dat appellante uiterlijk op 27 mei 2016 de gronden van het bezwaarschrift had moeten indienen, dit een fataal bedoelde termijn is en dat het niet herstellen van het gebrek binnen die termijn met zich zou brengen dat het bezwaarschrift niet‑ontvankelijk zou worden verklaard, tenzij de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Appellante heeft volgens het Gerecht niets naar voren gebracht dat grond biedt voor het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. In dit verband heeft het Gerecht overwogen dat ter zitting is komen vast te staan dat het door de gemachtigde van de minister toegezegde uitstel heeft geleid tot het verlengen van de termijn tot 27 mei 2016 en dat vast staat dat de gronden op die datum nog niet waren ingediend.
Appellante verzoekt het Hof in de eerste plaats onder verwijzing naar het beroepschrift in eerste aanleg om al hetgeen zij in de procedure die tot de aangevallen uitspraak heeft geleid als herhaald en ingelast te beschouwen. Dit leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. In hoger beroep is de aangevallen uitspraak voorwerp van geschil. Het louter herhalen en inlassen van de in beroep aangevoerde gronden en stukken, zonder dat daarbij wordt aangevoerd dat en waarom het Gerecht ten onrechte tot zijn oordeel is gekomen, kan niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep leiden.
Appellante klaagt voorts dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat de brief van 20 januari 2016 geen gronden bevat. Nu tegen de beschikking van 22 oktober 2015 bezwaar is gemaakt, mag het aanwezig zijn van gronden worden verondersteld. Daartoe verwijst appellante naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 maart 1999 (hierna: de CRvB; ECLI:NL:CRVB:1999:AJ9502). Ook de minister stelt zich volgens appellante op het standpunt dat het pro forma bezwaarschrift gronden bevat, omdat niet is verzocht de gronden in te dienen, maar om de gronden aan te vullen. Voorts is duidelijk waar deze zaak over gaat, zodat de vraag rijst of de minister niet in redelijkheid daaruit de gronden had moeten afleiden. Daarbij heeft het Gerecht niet onderkend dat de aanvulling van de gronden tijdens een hoorzitting aan de orde had kunnen komen, aldus appellante. Ook klaagt appellante dat artikel 60, tweede lid, van de Lar een kan-bepaling is en dat het Gerecht de gestelde termijn voor het indienen van de gronden ten onrechte als een fatale termijn heeft aangemerkt. Daarbij heeft de minister haar niet gewezen op de gevolgen als de gronden niet uiterlijk op 27 mei 2016 zouden zijn ingediend, aldus appellante. Ten slotte klaagt appellante dat de overweging van het Gerecht dat de toezegging van de gemachtigde van de minister is verdisconteerd in de verlenging van de termijn tot 27 mei 2016, chronologisch en feitelijk onjuist is.
5.1.
Het Gerecht heeft in het voetspoor van de Afdeling (uitspraak van 6 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3) en de CRvB (uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4418), waarbij het Hof zich aansluit, met juistheid overwogen, dat aan de motivering van een bezwaarschrift geen hoge eisen worden gesteld. Ook als de gronden van het bezwaarschrift slechts summier zijn, is voldaan aan het in artikel 57, vierde lid, aanhef en onder c, van de Lar, gestelde vereiste, tenzij het bezwaarschrift geen zodanig concrete grond bevat, dat daarop gereageerd kan worden. Het pro forma bezwaarschrift van 20 januari 2016 bevat geen zodanig concrete grond. Anders dan in de door appellante genoemde uitspraak van de CRvB van 2 maart 1999 doen zich in dit geval geen feiten en omstandigheden voor op grond waarvan de minister had kunnen begrijpen welke concrete gronden appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag wil aanvoeren. Voorts heeft de minister zich in de beschikking van 29 juni 2016 op het standpunt gesteld dat het pro forma bezwaarschrift geen gronden bevat. Dat de minister in de correspondentie met appellante niet heeft verzocht de gronden van het bezwaarschrift in te dienen, maar aan te vullen, doet aan het door de minister in de beschikking van 29 juni 2016 terecht ingenomen standpunt niet af.
5.2.
Voorts strekt de hoorzitting, bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de Lar, er niet toe de bezwaarde in de gelegenheid te stellen om gronden naar voren te brengen en aldus alsnog te voldoen aan het vereiste van artikel 57, vierde lid, aanhef en onder c, van de Lar. De beslissing om met toepassing van artikel 67 van de Lar van een hoorzitting af te zien, moet worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is gesteld. Nu het bezwaarschrift geen gronden bevat en daarom niet-ontvankelijk is, heeft de minister terecht van een hoorzitting afgezien.
5.3.
Het Gerecht heeft voorts met juistheid overwogen dat de minister in het e-mailbericht van 20 mei 2016 een fatale termijn heeft gesteld voor het indienen van de gronden. Dat in dit e‑mailbericht niet is vermeld dat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien geen gronden worden ingediend, brengt in dit geval niet met zich dat de beschikking van 29 juni 2016 in rechte geen stand kan houden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals het Gerecht terecht heeft overwogen, appellante wordt bijgestaan door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, de gemachtigde van appellante van 20 januari 2016 tot 27 mei 2016 in de gelegenheid is gesteld de gronden van het bezwaarschrift in te dienen en hij behoort te weten dat het niet indien van gronden binnen de daartoe gestelde uiterste termijn kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift.
5.4.
Voorts heeft de gemachtigde van de minister gesteld dat hij op 19 mei 2016 heeft toegezegd dat de termijn voor het indienen van de gronden zou worden verlengd. Dit is door appellante niet betwist. Vervolgens is de termijn door de minister bij e-mailbericht van 20 mei 2016 verlengd tot 27 mei 2016. Gelet hierop klaagt appellante tevergeefs dat het oordeel van het Gerecht dat de toezegging is verdisconteerd in de verlenging van de termijn tot 27 mei 2016 feitelijk en chronologisch onjuist is. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat appellante aan de door de gemachtigde van de minister toegezegde verlenging het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat de termijn na 27 mei 2016 wederom zou worden verlengd.
5.5.
Ten slotte wordt overwogen dat de overige in het hogerberoepschrift aangevoerde klachten berusten op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak dan wel zien op kennelijke verschrijvingen waardoor appellante niet in haar belangen is geschaad. Deze klachten bieden daarom geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
5.6.
De klachten falen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
8.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. van der Poel, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. H.G. Lubberdink , leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Van der Poel
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2017
Verzonden: 8 mei 2017

BIJLAGE

Landsverordening administratieve rechtspraak
Artikel 57
4. Het bezwaarschrift houdt in:
a. (…);
b. (…);
c. de gronden waarop het bezwaar berust, waaronder het belang dat de bezwaarde bij de beschikking heeft;
d. (…);
e. (…);
f. (…).
Artikel 60
1. Indien een bezwaarschrift niet voldoet aan de eisen, gesteld in artikel 57, vierde lid, stelt het bestuursorgaan de bezwaarde in de gelegenheid de gebreken te herstellen. Daarbij wordt vermeld de termijn, die minimaal veertien dagen bedraagt, waarbinnen het herstel van de gebreken dient te geschieden.
2. Indien de gebreken niet binnen de gestelde termijn zijn hersteld, kan het bestuursorgaan de bezwaarde niet-ontvankelijk verklaren.
Artikel 64
1. Het bestuursorgaan nodigt de bezwaarde en andere partijen binnen veertien dagen na afloop van de inzagetermijn, bedoeld in artikel 63, eerste lid, uit voor een hoorzitting waar zij zich in persoon of bij gemachtigde kunnen doen horen. Zij worden in elkaars aanwezigheid gehoord.
Artikel 67
Van het houden van een hoorzitting kan worden afgezien, indien:
a. het bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk is;
b. het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is;
c. de bezwaarde en de andere partijen schriftelijk hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord; of
d. aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en de andere partijen daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.