ECLI:NL:OGHACMB:2017:59

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
12 mei 2017
Publicatiedatum
12 juli 2017
Zaaknummer
GH 76493 - HAR 58/15
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over erkenning en privéleven in het bestuursrecht

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 12 mei 2017 een beschikking gegeven in een bestuursrechtelijke kwestie. De zaak betreft een verzoeker die in Sint Maarten woont en die zich richt tot het Hof met vragen over de erkenning van zijn kind en de implicaties daarvan voor het Nederlanderschap. De verzoeker, vertegenwoordigd door mr. N. de la Rosa, heeft in een eerdere tussenbeschikking van 3 maart 2017 al vragen aan het Hof voorgelegd, die nu verder worden uitgewerkt. Het Hof heeft in deze beschikking prejudiciële vragen geformuleerd die aan de Hoge Raad worden voorgelegd, met betrekking tot de erkenning van een kind door een gehuwde man en de rechten die voortvloeien uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), met name artikel 8 dat het recht op respect voor privéleven waarborgt.

De vragen die aan de Hoge Raad worden voorgelegd, betreffen onder andere de vraag of het wettelijk erkenningsverbod voor een gehuwde man die met een andere vrouw dan de moeder is getrouwd, een inbreuk vormt op zijn recht op respect voor zijn privéleven. Daarnaast wordt gevraagd of de Hoge Raad eerdere uitspraken kan toepassen op situaties waarin een verwekker zijn kind heeft erkend zonder dat er op dat moment sprake was van familie- of gezinsleven. Het Hof overweegt dat de antwoorden op deze vragen van groot belang zijn voor de beslechting van talrijke andere geschillen die voortvloeien uit vergelijkbare feiten.

Het Hof heeft besloten om de vragen te handhaven en zal, na het oordeel van de Hoge Raad, de zaak opnieuw op de rolzitting plaatsen voor een schriftelijke reactie van partijen. Tot die tijd wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

Uitspraak

BURGERLIJKE ZAKEN OVER 2017 BESCHIKKING NO.
ZAAKNR: GH 76493 - HAR 58/15
UITSPRAAK: 12 mei 2017
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Beschikking in de zaak van:
1.[verzoeker],
wonende in Sint Maarten,
hierna te noemen: verzoeker,
gemachtigde: mr. N. de la Rosa,
andere belanghebbenden:
2. het
Openbaar Ministerie,
3. de
Immigratie- en Naturalisatiedienstvan het Nederlandse Ministerie van Veiligheid en Justitie ([e-mail adres]),
4. de
Minister van Justitie,
5. de
Minister van Algemene Zaken,
6. het
Hoofd van de basisadministratie persoonsgegevens.

1.Verder verloop van de procedure

1.1
Voor het verloop tot dan toe verwijst het Hof naar zijn tussenbeschikking van 3 maart 2017.
1.2
In rov. 2.9-2.10 van deze tussenbeschikking heeft het Hof een kwestie aan partijen voorgelegd waarover zij zich bij akte zouden kunnen uitlaten.
1.3
Bij e-mail van 20 maart 2017 heeft de voorzitter van de Hofcombinatie partijen medegedeeld dat het Hof zich op 3 maart 2017 niet gerealiseerd had dat per 1 maart 2017 ook voor de civiele rechter hier te lande de mogelijkheid is geopend een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te stellen en dat het Hof voornemens is, in zoverre afwijkend van de tussenbeschikking, zeven in die e-mail weergegeven vragen aan de Hoge Raad te stellen. Partijen kregen de gelegenheid zich uit te laten over het voornemen en de inhoud van de vragen.
1.4
Bij e-mail van 21 maart 2017 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Nederlandse Ministerie van Veiligheid en Justitie (IND) is het advies van de IND van 1 maart 2016 – dat ontbrak in het dossier van het Hof – overgelegd.
1.5
Van de (IND) is een schrijven van 20 april 2017 ingekomen en van verzoeker een akte houdende uitlating na tussenbeschikking van 21 april 2017.
1.6
Beschikking is bepaald op heden.

2.Beoordeling

2.1
Verzoeker sluit zich aan bij het voornemen van het Hof. In hetgeen verzoeker overigens opmerkt over feitelijke belemmeringen waar hij tegen aanloopt om een DNA-onderzoek te laten verrichten door een door de IND aangewezen laboratorium ziet het Hof geen reden terug te komen van de beslissing vervat in rov. 2.2 van de tussenbeschikking van 3 maart 2017.
2.2
De IND heeft enige opmerkingen gemaakt naar aanleiding van de door het Hof geformuleerde prejudiciële conceptvragen en een extra vraag geformuleerd. Het Hof zal de conceptvragen hieronder herhalen en de daarbij behorende opmerkingen en extra vraag van de IND bespreken.
2.3
De IND trekt de identiteit van verzoeker in twijfel. In de tussenbeschikking van het Hof van 3 maart 2017 heeft het Hof in rov. 2.3 overwogen dat het, op grond van in die rechtsoverweging opgesomde feiten en omstandigheden, geen reden heeft te twijfelen aan de identiteit van verzoeker. Het Hof handhaaft deze overweging. De door de IND geformuleerde extra vraag behoeft daarom niet te worden gesteld.
2.4
Het Hof is zich ervan bewust dat beantwoording van enige vraag ertoe kan leiden dat voor de beslissing van de voorliggende zaak het antwoord op enige andere vraag achterwege kan blijven.
2.5
De vragen gaan ervan uit dat de erkenner de verwekker is, waarvoor aanwijzingen bestaan, waaronder het resultaat van twee DNA-onderzoeken (zij het niet in een door de IND voorgeschreven laboratorium). Verzoeker is in de tussenbeschikking van 3 maart 2017 opgedragen een rapport van een door de IND voorgeschreven laboratorium over te leggen (zie ook hierboven rov. 2.1).
2.6
Vraag 1.Kan het ongeclausuleerde wettelijk erkenningsverbod voor een met een andere vrouw dan de moeder gehuwde man, dat in Sint Maarten gold vóór 15 januari 2001, wat betreft de verwekker worden beschouwd als een inmenging in zijn recht op respect voor zijn privé leven (‘private life’) als bedoeld in artikel 8 lid 1 EVRM?
2.7
Het IND merkt op dat het bij het verwerven van de nationaliteit een rol laten spelen door het private life van de verwekker, vindt geen steun vindt in de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens of de Hoge Raad.
2.8
Het Hof heeft bij het stellen van deze vraag gedacht aan de uitspraken van het Europese Hof voor de rechten van de mens van 21 december 2010 in de zaak
Anayo v. Germany, appl. no. 20578/07 en van 15 september 2011 in de zaak
Schneider v. Germany, appl. no. 17080/07. Hierin wordt onder meer overwogen (Schneider § 82):
The Court further reiterates that Article 8 protects not only “family” but also “private” life. It has been the Convention organs’ traditional approach to accept that close relationships short of “family life” would generally fall within the scope of “private life” (…). The Court thus found in the context of proceedings concerning the establishment or contestation of paternity that the determination of a man’s legal relations with his legal or putative child might concern his “family” life but that the question could be left open because the matter undoubtedly concerned that man’s private life under Article 8, which encompasses important aspects of one’s personal identity (…).
2.9
In deze zaken Anayo (waarin het verwekkerschap vaststond) en Schneider (waarin het verwekkerschap niet vaststond) is door het Europese Hof voor de rechten van de mens geoordeeld dat de weigering van contact met en informatie over het kind een inbreuk vormde op klagers recht op respect voor zijn privé leven. Het Hof wenst de vraag aan de Hoge Raad te stellen of niet hetzelfde geldt voor een weigering aan een verwekker om zijn kind te erkennen (zijnde naar Sint Maartens recht een vaststelling van het vaderschap bij rechtshandeling). Uit het feit dat in het onderhavige geval de gehuwde verwekker van Sint Maarten naar de Dominicaanse Republiek is gereisd om zijn kind te erkennen, volgt voldoende betrokkenheid bij het kind ‘to attract the protection of Article 8’.
2.1
Ter illustratie kan nog gewezen worden op het recente arrest van de Grote Kamer van het Europese Hof van 7 januari 2017 in de zaak
Paradiso and Campanelli v. Italy, Appl. no. 25358/12, waarin door het Europese Hof na veel wikken en wegen geen ‘family life’ werd aangenomen (§ 158), maar het procedé van artikel 8 lid 2 EVRM toch gevolgd werd en wel op basis van een inbreuk op het ‘private life’ van klagers (§ 164 e.v.).
2.11
Vraag 2.Zo ja, kan hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 10 november 1989, NJ 1990/450 worden toegepast op het geval dat een verwekker op 6 juni 1990 zijn kind heeft erkend, zonder dat tussen hem en het kind op dat moment familie- en gezinsleven (‘family life’) bestond?
2.12
Volgens de IND is het niet goed voorstelbaar dat thans alsnog met terugwerkende kracht een uitzondering kan worden gemaakt op het wettelijk erkenningsverbod voor een met een andere vrouw dan de moeder gehuwde man zonder dat sprake is van de rechten al bedoeld in artikel 8 lid 1 EVRM op het tijdstip van de erkenning.
2.13
De vraag gaat er echter vanuit dat door het erkenningsverbod op het tijdstip van de erkenning inbreuk wordt gemaakt op het privé leven van de verwekker, zijnde een der rechten genoemd in artikel 8 lid 1 EVRM.
2.14
Vraag 3.Aangenomen dat op 6 juni 1990 de gehuwde verwekker naar het recht van Sint Maarten niet bevoegd was zijn kind te erkennen, betekent dit naar ongeschreven regels van internationaal privaatrecht van Sint Maarten dat de buitenlandse erkenning van 6 juni 1990 niet in Sint Maarten kon worden erkend?
2.15
Volgens de IND moet deze vraag bevestigend worden beantwoord: de buitenlandse erkenning kon niet in Sint Maarten worden erkend.
2.16
Vraag 4.Per 15 januari 2001 is de wet in Sint Maarten aldus gewijzigd dat de verwekker als gehuwde man wel bevoegd zou zijn het kind te erkennen. Aangenomen dat het antwoord op vraag 3 luidt dat op 6 juni 1990, naar ongeschreven regels van internationaal privaatrecht van Sint Maarten, erkenning in Sint Maarten van de buitenlandse erkenning van een kind niet mogelijk was, is deze erkenning vanaf 15 januari 2001 wel mogelijk (vgl. de noot in NJ 2016/355, onder 5 slot, van prof.mr. Th.M. de Boer onder HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:293)?
2.17
Volgens de IND volgt uit de tekst van artikel 10:101 lid 2 onder a Ned.BW – dat ook het ongeschreven internationaal privaatrecht van Sint Maarten weergeeft – dat het hier gaat om een ex tunc-toetsing. Het is volgens de IND ook logisch dat de man op het moment van de rechtshandeling/erkenning naar de maatstaven van het op dat moment geldende recht bevoegd moet zijn die rechtshandeling te verrichten (en niet jaren na dato). Wat betreft artikel 6 lid 3
Landsverordening overgangsrecht nieuw Burgerlijk Wetboekstelt de IND dat niet voldaan is aan de eis dat ‘alle onmiddellijk belanghebbenden die zich op de nietigheid hadden kunnen beroepen, de handeling voordien als geldig hebben aangemerkt.’ Verzoeker is ook nooit ingeschreven in de registers van Sint Maarten met de Nederlandse nationaliteit en aan hem nooit een Nederlands paspoort verstrekt.
2.18
De IND bestrijdt de juistheid van het standpunt van G.R. de Groot, A&MR 2015, nrs. 1-13 en Th.M. de Boer, noot NJ 2016/355, onder 5 en sluit zich aan bij het standpunt van A.P.M.J. Vonken in Asser 10-II, 2016, nrs. 349 en 352 en ook 104. In de visie van de IND kan een ex nunc-toetsing aan de openbare orde leiden tot onaanvaardbare gevolgen.
2.19
Al met al is er volgens het Hof voldoende onzekerheid om de vraag te handhaven.
2.2
Vraag 5.Zo ja, heeft deze erkenning in Sint Maarten vanaf 15 januari 2001 van de buitenlandse erkenning van het kind tot gevolg dat het kind Nederlander is?
2.21
De IND beantwoordt deze vraag ontkennend, omdat anders het Nederlanderschap met terugwerkende kracht wordt verkregen, hetgeen in strijd is met artikel 2 lid 1 RwNed.
2.22
Vraag 6.Zo ja, sedert wanneer: 26 december 1989 (datum van geboorte; vgl. HR 4 december 1992, NJ 1993/272, rov. 3.4), 6 juni 1990 (datum van erkenning; vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:293, NJ 2016/355, rov. 3.4.8) of 15 januari 2001 (datum van inwerkingtreding van de wetswijziging)?
2.23
Volgens de IND kan op grond van de RwNed op geen van deze tijdstippen het Nederlanderschap zijn verkregen.
2.24
Vraag 7.Maakt het voor het antwoord op de vorige vraag uit of het kind op 15 januari 2001 (datum van inwerkingtreding van de wetswijziging) al dan niet de 18-jarige leeftijd had bereikt?
2.25
Volgens de IND zal, gelet op artikel 1 onder b jo de artikelen 3-5 RwNed, indien de familierechtelijke betrekking eerst is ontstaan na het bereiken van de meerderjarigheid (en de betrokkene dus geen ‘kind’ meer is) daaraan niet het Nederlanderschap kunnen worden ontleend.
2.26
Ten aanzien van alle opmerkingen van de IND geldt dat deze niet genoeg onzekerheid vermogen weg te nemen en dat er voldoende reden is de vragen aan de Hoge Raad te stellen. De antwoorden zullen voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde vragen zich voordoen, rechtsreeks van belang zijn. Het Hof zal de vragen handhaven, maar zal in vraag 1 de in rov. 2.8 genoemde twee uitspraken van het Europese Hof voor de rechten van de mens vermelden, in vraag 6 toevoegen ‘of enig ander tijdstip’ en in vraag 7 de door de IND genoemde wetsbepalingen.
2.27
Nadat het oordeel van de Hoge Raad is ontvangen, zal de zaak op de rolzitting van het Hof in Sint Maarten worden geplaatst voor een schriftelijke reactie van partijen.
2.28
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.Beslissing

Het Hof:
- alvorens nader te beslissen,
- verzoekt de Hoge Raad om bij wijze van prejudiciële beslissing de hieronder onder 1-7 geformuleerde rechtsvragen te beantwoorden:
1. Kan het ongeclausuleerde wettelijk erkenningsverbod voor een met een andere vrouw dan de moeder gehuwde man, dat in Sint Maarten gold vóór 15 januari 2001, wat betreft de verwekker worden beschouwd als een inmenging in zijn recht op respect voor zijn privé leven (‘private life’) als bedoeld in artikel 8 lid 1 EVRM? Vgl. EHRM 21 december 2010 in de zaak
Anayo v. Germany, appl. no. 20578/07 en EHRM 15 september 2011 in de zaak
Schneider v. Germany, appl. no. 17080/07.
2. Zo ja, kan hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 10 november 1989, NJ 1990/450 worden toegepast op het geval dat een verwekker op 6 juni 1990 zijn kind heeft erkend, zonder dat tussen hem en het kind op dat moment familie- en gezinsleven (‘family life’) bestond?
3. Aangenomen dat op 6 juni 1990 de gehuwde verwekker naar het recht van Sint Maarten niet bevoegd was zijn kind te erkennen, betekent dit naar ongeschreven regels van internationaal privaatrecht van Sint Maarten dat de buitenlandse erkenning van 6 juni 1990 niet in Sint Maarten kon worden erkend?
4. Per 15 januari 2001 is de wet in Sint Maarten aldus gewijzigd dat de verwekker als gehuwde man wel bevoegd zou zijn het kind te erkennen. Aangenomen dat het antwoord op vraag 3 luidt dat op 6 juni 1990, naar ongeschreven regels van internationaal privaatrecht van Sint Maarten, erkenning in Sint Maarten van de buitenlandse erkenning van een kind niet mogelijk was, is deze erkenning vanaf 15 januari 2001 wel mogelijk (vgl. de noot in NJ 2016/355, onder 5 slot, van prof.mr. Th.M. de Boer onder HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:293)?
5. Zo ja, heeft deze erkenning in Sint Maarten vanaf 15 januari 2001 van de buitenlandse erkenning van het kind tot gevolg dat het kind Nederlander is?
6. Zo ja, sedert wanneer: 26 december 1989 (datum van geboorte; vgl. HR 4 december 1992, NJ 1993/272, rov. 3.4), 6 juni 1990 (datum van erkenning; vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:293, NJ 2016/355, rov. 3.4.8), 15 januari 2001 (datum van inwerkingtreding van de wetswijziging) of enig ander tijdstip?
7. Maakt het voor het antwoord op de vorige vraag uit of het kind op 15 januari 2001 (datum van inwerkingtreding van de wetswijziging) al dan niet de 18-jarige leeftijd had bereikt? Vgl. artikel 1 onder b jo de artikelen 3-5 RwNed.
- bepaalt dat de griffier onverwijld een afschrift van deze tussenbeschikking, alsmede van die van 3 maart 2017, zendt aan de Hoge Raad, postbus, [nummer] EH Den Haag, Nederland en zekerheidshalve ook per e-mail;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. de Boer, T.A.M. Tijhuis en D. Radder, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten op 12 mei 2017 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.