ECLI:NL:OGHACMB:2017:42

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
27 juni 2017
Zaaknummer
CUR2016H00035 t/m CUR2016H00037
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premies AOV/AWW en AVBZ

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, die op 29 juli 2016 werd gedaan. De appellant, wonend in Curaçao, had bezwaar gemaakt tegen aanslagen in de inkomstenbelasting, premies AOV/AWW en AVBZ voor het jaar 2011. De aanslagen waren opgelegd op 10 januari 2014, en na afwijzing van het bezwaar door de inspecteur der belastingen, was de appellant in beroep gegaan. Het Gerecht verklaarde het beroep inzake de inkomstenbelasting ongegrond, maar het beroep inzake de premies AOV/AWW en AVBZ gegrond, en vernietigde de uitspraken op bezwaar voor deze laatste aanslagen. De appellant stelde dat de hoorzitting niet correct was uitgevoerd, omdat deze plaatsvond voor twee rechters in plaats van drie, wat volgens hem een processuele tekortkoming was. Het Hof oordeelde echter dat de hoorzitting correct was uitgevoerd en dat de uitspraak van het Gerecht niet nietig was. Het Hof bevestigde de uitspraak van het Gerecht en oordeelde dat de aanslagen naar het juiste bedrag waren opgelegd. De appellant had geen bewijs van ingehouden of afgedragen loonheffingen overgelegd, en het Hof oordeelde dat de inspecteur niet verplicht was om een naheffingsaanslag op te leggen aan de werkgever. De zaak werd behandeld op 29 maart 2017, en de uitspraak werd op 30 mei 2017 gedaan.

Uitspraak

Uitspraak
CUR2016H00035 t/m CUR2016H00037
Datum uitspraak: 30 mei 2017
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[ X ],
wonend in Curaçao,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (het Gerecht) van 29 juli 2016 in de zaken BBZ nrs. 71312 t/m 71314 van 2014 in het geding tussen:
appellant
en
de inspecteur der belastingen in Curaçao,
verweerder.

1.Procesverloop

1.1.
Aan appellant zijn met dagtekening 10 januari 2014 aanslagen in de inkomstenbelasting, premies AOV/AWW en AVBZ voor het jaar 2011 opgelegd. Appellant is op 26 februari 2014 tegen de aanslagen in bezwaar gekomen.
1.2.
Met dagtekening 26 september 2014 heeft verweerder uitspraken op bezwaar gedaan en daarbij de bezwaren afgewezen en de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Appellant is op 2 december 2014 in beroep gekomen tegen de uitspraak op bezwaar.
1.4.
Op 29 juli 2016 heeft het Gerecht het beroep inzake de aanslag in de inkomstenbelasting ongegrond verklaard, het beroep inzake de aanslagen in de premies AOV/AWW en AVBZ gegrond verklaard en de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de aanslagen in de premies AOV/AWW en AVBZ vernietigd.
1.5.
Appellant heeft op 3 oktober 2016 – als gevolg van een onjuiste rechtsmiddelverwijzing bij de uitspraak van het Gerecht – met een beroep op artikel 7b van de Landverordening op het beroep in belastingzaken (LBB) een verzetschrift ingediend. Nu het Gerecht echter geen uitspraak heeft gedaan als bedoeld in artikel 7a van de LBB maar wel als bedoeld in artikel 14 van de LBB, dient dit geschrift te worden aangemerkt als een hoger beroepschrift. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van NAf 200. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het Hof heeft de zaak ter zitting te Willemstad behandeld op 29 maart 2017, waar namens appellant is verschenen zijn gemachtigde [ A ] en namens verweerder [ B ].

2.Feiten

In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
2.1.
Appellant heeft gedurende het jaar 2011 op basis van een mondelinge arbeidsovereenkomst als metselaar en bouwvakker in dienstbetrekking gewerkt bij de eenmanszaak [ W ]. De eigenaar van [ W ] is de heer [ P ] (de werkgever). Aan appellant zijn geen loonstrookjes verstrekt.
2.2.
De werkgever is niet bekend bij de Belastingdienst. Voor appellant is geen loonbelastingkaart bij de Belastingdienst ingediend en ook hebben geen afdrachten van loonheffingen plaatsgevonden.
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een door appellant ingebrachte werkgeversverklaring. Deze verklaring is opgesteld voor de verblijfsvergunning van appellant. De werkgeversverklaring heeft als datum 7 september 2010 en is getekend door de werkgever. Op dit document staat – voor zover van belang het volgende vermeld:
(…)
Gegevens dienstverband:
Functie werknemer: metselaar
Datum dienst: 2006
(…)
Uren per week (feitelijk): uur 40
Brutosalaris exclusief vakantiegeld per maand: NAf 3000,-
(…)
Netto salaris exclusief vakantiegeld per maand: NAf 2419,67”
2.4.
Appellant heeft voor het jaar 2011 in zijn aangiftebiljet een belastbaar inkomen aangegeven van NAf 36.200. Bij de aangifte is geen bewijs van ingehouden of afgedragen loonheffingen gevoegd. Verweerder heeft naar aanleiding hiervan aanslagen inkomstenbelasting, AOV/AWW en AVBZ opgelegd voor respectievelijk NAf 3.542, NAf 3.801 en NAf 724.
2.5.
Het Gerecht heeft partijen op de voet van artikel van de 10 LBB uitgenodigd tot het verstrekken van inlichtingen. Dit heeft plaatsgevonden bij het Gerecht te Willemstad op 17 juni 2016 ten overstaan van één rechter en griffier. Partijen hebben daarbij desgevraagd – overeenkomstig artikel 8b van de LBB schriftelijk toestemming verleend om de mondelinge behandeling van de zaak achterwege te laten.
2.6.
Op 29 juli 2016 heeft de meervoudige kamer van het Gerecht uitspraak gedaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is tussen partijen primair in geschil of de behandeling in eerste aanleg door het Gerecht overeenkomstig de toepasselijke Landsverordeningen heeft plaatsgevonden door een meervoudige kamer en subsidiair of de aanslag inkomstenbelasting naar het juiste bedrag is opgelegd.
3.2.1.
Appellant stelt zich allereerst op het standpunt dat de uitspraak van het Gerecht vernietigd behoort te worden om reden dat de hoorzitting welke het Gerecht heeft gehouden op 17 juni 2016 heeft plaatsgevonden ten overstaan van twee rechters in plaats van drie rechters.
3.2.2.
Ten aanzien van de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2011 stelt appellant zich, evenals in eerste aanleg, op het standpunt dat de werkgever de loonheffingen wel heeft ingehouden, maar niet heeft afgedragen. In afwijking van de procedure in eerste aanleg stelt appellant zich thans op het standpunt dat hij niet NAf 3.000 per maand van de werkgever heeft ontvangen, maar NAf 2.419,67. Appellant was derhalve te goeder trouw ten aanzien van het uitblijven van inhouding en afdracht van loonbelasting. Verweerder heeft daarom ten onrechte geen rekening gehouden met de reeds ingehouden loonbelasting.
3.3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet gebleken is dat de werkgever loonheffingen heeft ingehouden en afgedragen. Verweerder stelt dat appellant niet te goeder trouw was ten aanzien van het uitblijven van inhoudingen en afdrachten van loonheffingen.
3.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.

4.Het oordeel van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Het Gerecht heeft voor zover in dit geschil relevant het volgende overwogen (in de uitspraak van het Gerecht is appellant aangeduid als belanghebbende en verweerder als de inspecteur):
“4.5 De loonbelasting is een voorheffing op de inkomstenbelasting en de ingehouden belasting kan met de verschuldigde inkomstenbelasting worden verrekend. Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij een nettoloon van NAf 3000 met zijn werkgever is overeengekomen. Volgens belanghebbende heeft de werkgever loonbelasting ingehouden en niet afgedragen aan de Ontvanger. Ter zitting heeft hij desgevraagd verklaard dat hij maandelijks een bedrag van NAf 3000 contant van zijn werkgever heeft ontvangen. Tot de gedingstukken behoort een werkgeversverklaring (zie 2.4) dat het brutosalaris van belanghebbende NAf 3000 per maand bedraagt en het nettosalaris NAf 2.419,67. Deze verklaring dateert van 7 september 2010. Het Gerecht heeft geen reden om te twijfelen dat deze verklaring ook voor het jaar 2011 gold. Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende niet een nettoloon heeft verdiend maar een brutoloon van NAf 3000. Bovendien is ook niet aannemelijk dat de werkgever wel loonbelasting en premieheffingen heeft ingehouden. In zoverre is verrekening dus niet aan de orde.
4.6 Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad (zie onder andere ECLI:NL:HR:1981:AW9784) geldt dat het geval dat de werkgever niet voldoet aan zijn verplichting tot inhouding van loonbelasting en de werknemer te dien aanzien te goeder trouw is in zoverre moet worden gelijkgesteld met de gevallen waarin werkelijk loonbelasting is ingehouden. De in feite niet ingehouden loonbelasting mag alsdan worden verrekend met de verschuldigde inkomstenbelasting. De ter zitting ingebrachte stelling van belanghebbende dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het uitblijven van inhoudingen van loonbelasting wordt door het Gerecht verworpen. Belanghebbende had immers de beschikking over het hiervoor vermelde document waaruit blijkt dat zijn nettoloon NAf 2.419,67 bedroeg en het brutoloon NAf 3000.
Nu maandelijks het brutobedrag aan hem werd uitbetaald moet het voor hem duidelijk zijn geweest dat geen inhoudingen hebben plaatsgevonden. Dat hij zoals de gemachtigde heeft gesteld een analfabeet is maakt dit niet anders. Voor het lezen van dit document had hij hulp kunnen inschakelen. Voor het invullen van het aangiftebiljet inkomstenbelasting heeft hij immers ook de hulp van een kennis ingeschakeld.
4.7 Uit het voorgaande volgt dat geen verrekening van loonbelasting kan plaatsvinden met de verschuldigde inkomstenbelasting.
4.8 De inspecteur heeft, wanneer hij ontdekt dat looninkomsten ten onrechte onbelast zijn gebleven, volgens de Algemene Landsverordening Landsbelastingen (ALL) in beginsel de keuze tussen het naheffen van loonbelasting bij de werkgever of het opleggen van een (navorderings)aanslag inkomstenbelasting aan de werknemer. In het onderhavige geval heeft de inspecteur de looninkomsten in de heffing van de inkomstenbelasting bij belanghebbende (de werknemer) betrokken. Volgens jurisprudentie is geen rechtsregel die de inspecteur verplicht een naheffingsaanslag aan de werkgever op te leggen in plaats van een (navorderings)aanslag aan de werknemer, behoudens de beginselen van behoorlijk bestuur. Ook in dit geval, waarin de werkgever geen loonbelasting heeft ingehouden, is de inspecteur niet gehouden om een naheffing op te leggen aan de werkgever. Door niet een naheffingsaanslag op te leggen aan de werkgever handelt de inspecteur niet in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur. Het Gerecht merkt ten overvloede nog op dat indien een werkgever geen salarisstrookjes verstrekt aan de werknemer of geen loonbelastingkaarten indient bij de Belastingdienst dit niet met zich meebrengt dat bij de werkgever moet worden nageheven.
4.9 Belanghebbende heeft onbetwist gesteld dat de inspecteur de hoorplicht heeft geschonden. Het Gerecht stelt voorop dat schending van de hoorplicht niet kan leiden tot vernietiging van de aanslag. Wel kan dit verzuim ertoe leiden dat de zaak wordt teruggewezen naar de inspecteur. Het Gerecht zal de zaak zelf afdoen nu belanghebbende daarmee (zie 1.6) heeft ingestemd.
4.10 Nu over de berekende inkomstenbelasting zelf geen geschil bestaat is de conclusie dat de aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd.”

5.Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de behandeling in eerste aanleg
5.1.
Appellant stelt terecht dat op het op 2 december 2014 bij de Raad van Beroep ingediende beroepschrift de overgangsregeling van artikel V van de Landsverordening van 18 december 2015, houdende wijziging van onder meer de LBB, van toepassing is. Dit betekent onder meer dat de behandeling van de zaak dient te worden voortgezet door een meervoudige kamer van het Gerecht. Gelet op vorenstaande beklaagt appellant zich over het feit dat de door het Gerecht belegde hoorzitting van 17 juni 2016 niet heeft plaatsgevonden ten overstaan van drie rechters, maar ten overstaan van twee rechters. Deze hoorzitting is, aldus appellant, wegens een processuele tekortkoming nietig, reden waarom ook de uitspraak waarvan hoger beroep nietig dient te worden verklaard. Het Hof verwerpt de stelling dat de uitspraak waarvan hoger beroep wegens een processuele tekortkoming nietig dient te worden verklaard en overweegt dienaangaande als volgt.
5.2.
De hoorzitting op de voet van artikel 10 van de LBB vindt op grond van de onder 5.1 bedoelde overgangsregeling van artikel V van de Landsverordening van 18 december 2015 plaats ten overstaan van een meervoudige kamer van het Gerecht. Dat dit niet is gebeurd, leidt echter op zichzelf niet tot het oordeel dat de uitspraak waarvan hoger beroep nietig dient te worden verklaard. Partijen is tijdens de hoorzitting uitdrukkelijk de mogelijkheid geboden tot een mondelinge behandeling in meervoudige kamer, van welke mogelijkheid zij echter desgevraagd uitdrukkelijk hebben afgezien. Gelet voorts op het feit dat de uitspraak waarvan hoger beroep vermeldt dat deze is gedaan door drie rechters, moet worden geoordeeld dat de zaak van appellant is behandeld door een meervoudige kamer als beschreven onder 5.1 van deze uitspraak.
Inhoudelijk
5.3.
Ingevolge artikel 41A, aanhef en onder a, van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943, wordt als voorheffing op de inkomstenbelasting aangemerkt de “geheven belasting” ingevolge de Landsverordening op de loonbelasting 1976 (LLB). Artikel 10 van de LLB bepaalt dat de loonbelasting wordt geheven door inhouding op het loon. Het Gerecht heeft onder 4.5 en 4.6 van zijn uitspraak op goede gronden geoordeeld dat het beroep ongegrond is. Het Hof maakt deze gronden en het daarop gebaseerde oordeel van het Gerecht tot de zijne. Aan dit oordeel doet niet af dat appellant terugkomt van zijn tegenover het Gerecht afgelegde verklaring dat hij maandelijks NAf 3.000 van zijn toenmalige werkgever ontving. Het Hof acht deze wijziging van standpunt niet geloofwaardig. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat gemachtigde van appellant heeft verklaard dat appellant ter zitting van het Gerecht inderdaad heeft gezegd dat hij maandelijks NAf 3.000 van zijn werkgever ontving, maar dat dit antwoord het gevolg was van een onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal. Gemachtigde stond appellant ter zitting van het Gerecht echter bij en heeft niet ingegrepen, terwijl zij – gemachtigde – zowel vraag als antwoord goed had begrepen. Het Hof acht het dan ook onaannemelijk dat appellant gedurende heel het jaar 2011 niet maandelijks een bedrag groot NAf 3.000 van zijn toenmalige werkgever heeft ontvangen.
5.4.
Gelet op het vorenstaande is de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is en beslist dient te worden als hierna vermeld.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van het Gerecht.
De uitspraak is gedaan door mr. D. Haan, voorzitter, mr. H.A.J. Kroon, en mr. drs. M.G.J.M. van Kempen, leden, in tegenwoordigheid van M.M.M. Faro Msc, als griffier. De beslissing is op 30 mei 2017 in het openbaar uitgesproken.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.