Datum uitspraak: 5 december 2017
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[
Appellant], wonend op Bonaire,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zittingsplaats Bonaire van 7 april 2017 in zaaknummer War BES 2016/17, in het geding tussen:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Bij beschikking van 17 december 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van appellant om verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd afgewezen.
Bij beschikking van 10 mei 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 april 2017 heeft het Gerecht het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2017, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M. Bijkerk, advocaat, vergezeld door F. Velasco en M. Alvarado, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. P.J. de Graaf, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst Caribisch Nederland (hierna: de IND), zijn verschenen.
Overwegingen
Voor de tekst van de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.
Appellant voert aan dat de gronden in hoger beroep dezelfde zijn als in eerste aanleg zijn aangevoerd.
2.1. In hoger beroep is de aangevallen uitspraak voorwerp van geschil. Het herhalen van de gronden die in beroep zijn aangevoerd, zonder dat daarbij wordt gemotiveerd dat en waarom het Gerecht niet tot het door hem gegeven oordeel heeft kunnen komen, kan niet leiden tot gegrondbevinding van het hoger beroep.
3. Het Gerecht heeft overwogen dat appellant van 20 mei 2010 tot 20 mei 2014 ononderbroken in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als doel het verrichten van arbeid in loondienst en vervolgens van 22 juli 2014 tot 22 juli 2015 houder was van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als doel het verrichten van arbeid als zelfstandige. Omdat appellant van 20 mei 2014 tot 22 juli 2014 niet beschikte over een verblijfsvergunning, voldoet hij niet aan het in artikel 5.45, eerste lid, van het Besluit toelating en uitzetting BES (hierna: Btu BES) voorgeschreven vereiste, dat de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt verleend indien de vreemdeling direct voorafgaande aan de aanvraag of op het moment van de beslissing op de aanvraag gedurende een ononderbroken periode van ten minste vijf jaar houder is van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor een niet‑tijdelijk doel.
Het Gerecht heeft tevens overwogen dat het betoog van appellant dat hij de aanvraag om wijziging van de verblijfsvergunning tijdig heeft gedaan, althans dat de ontijdige ontvangst van die aanvraag hem op de voet van artikel 5.36, eerste lid, van het Btu BES niet kan worden toegerekend, aan de onderbreking van het rechtmatig verblijf niet kan afdoen, omdat tegen het besluit waarbij de verblijfsvergunning is gewijzigd geen rechtsmiddelen zijn ingesteld en van de rechtmatigheid van de ingangsdatum van de gewijzigde verblijfsvergunning moet worden uitgegaan.
Overigens heeft de minister onweersproken naar voren gebracht dat aan appellant op 22 juli 2014 een vestigingsvergunning is verleend en hij pas op die datum aan de voorwaarden voldeed voor verlening van de verblijfsvergunning met als doel het verrichten van arbeid als zelfstandige. Op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wet toelating en uitzetting BES (hierna: Wtu BES) kan de ingangsdatum daarvan niet eerder dan op die datum worden gesteld, aldus het Gerecht.
4. Appellant klaagt verder, onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 september 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3501), dat het Gerecht ten onrechte is uitgegaan van de rechtmatigheid van de ingangsdatum van de gewijzigde verblijfsvergunning. Volgens appellant ziet de formele rechtskracht van een besluit uitsluitend op de met dat besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen en niet op de daaraan ten grondslag gelegde oordelen van feitelijke en juridische aard.In dit verband voert appellant aan dat de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning op 20 mei 2014 is verstreken, hij op 29 april 2014 een afspraak heeft gemaakt bij de IND om de geldigheidsduur te verlengen en deze afspraak door de IND is afgezegd. In 2014 hanteerde de IND de gedragslijn dat geen onderbreking in het rechtmatig verblijf ontstond als een afspraak met betrekking tot de verlenging was gepland voor afloop van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning. Als met een afzegging van de afspraak door de IND was ingestemd, gold hetzelfde. Niet valt in te zien waarom deze gedragslijn niet in dit geval wordt toegepast, aldus appellant.Voorts voert hij aan dat hij op 15 april 2014 een vestigingsvergunning heeft aangevraagd, maar deze eerst op 22 juli 2014 is verleend en deze vertraging hem op de voet van artikel 7, zesde lid, van de Wtu BES niet is toe te rekenen. 4.1. Het Gerecht heeft terecht geoordeeld dat de onderbreking van het rechtmatig verblijf van appellant in de periode 20 mei 2014 tot 22 juli 2014 aan hem moet worden toegerekend. Gelet op artikel 7, vijfde lid, van de Wtu BES, diende appellant uiterlijk op 20 mei 2014 aan alle voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als doel het verrichten van arbeid als zelfstandige, te voldoen. Dat door het bestuurscollege van het Openbaar Lichaam Bonaire op 22 juli 2014 een vestigingsvergunning aan hem is verleend en hij eerst op die datum voldeed aan de vereisten voor verlening van de gewijzigde verblijfsvergunning, doet aan de toerekenbaarheid aan appellant van de onderbreking van zijn rechtmatig verblijf niet af. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat appellant op 15 april 2014 een aanvraag om verlening van een vestigingsvergunning heeft ingediend. Ingevolge artikel 4a, eerste lid, van de Wet Vestiging Bedrijven BES, beslist het bestuurscollege binnen acht weken op die aanvraag. Ingevolge artikel 4b, eerste lid, van die wet is, indien niet tijdig op de aanvraag is beslist, de vestigingsvergunning van rechtswege gegeven. Het had derhalve op de weg van appellant gelegen om ten minste acht weken vóór 20 mei 2014 een aanvraag om verlening van een vestigingsvergunning in te dienen, zodat hij uiterlijk op die datum, al dan niet van rechtswege, over een vestigingsvergunning zou beschikken. Nu hij eerst op 15 april 2014, vijf weken vóór 20 mei 2015, een vestigingsvergunning heeft aangevraagd, dient het niet‑tijdig beschikken over een vestigingsvergunning en het als gevolg daarvan ontstaan van een onderbreking in zijn rechtmatig verblijf, voor zijn rekening te blijven.
De klacht faalt.
5. Appellant klaagt voorts dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat het vertrouwensbeginsel er niet aan in de weg staat om hem de onderbreking van het rechtmatig verblijf te kunnen tegenwerpen, niettegenstaande het feit dat een beslismedewerker van de IND hem bij brief van 4 juni 2015 heeft meegedeeld dat hij geen verblijfsgat heeft en dus in aanmerking komt voor een vergunning voor onbepaalde tijd.
5.1. Deze klacht faalt evenzeer. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan concrete, ondubbelzinnige aan het bestuursorgaan toe te rekenen toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Aan deze voorwaarden is niet voldaan, te minder nu in de brief is vermeld dat hieraan geen rechten kunnen worden ontleend. De stelling van appellant ter zitting, dat op grond van de brief de bewijslast ten aanzien van het ontstaan van de onderbreking van het rechtmatig verblijf bij de minister ligt dan wel dat de onderbreking van het rechtmatig verblijf appellant niet zonder meer zou worden tegengeworpen, berust op een uitleg van de brief die daarin niet is te lezen.
6. De klacht van appellant tenslotte, dat het Gerecht niet heeft onderkend dat het tegenwerpen van de onderbreking van zijn rechtmatig verblijf in strijd is met het Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het daarbij behorende Twaalfde Protocol, almede het Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, is in het hogerberoepschrift noch ter zitting onderbouwd.
Ook deze klacht faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Saleh, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Saleh
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2017
Verzonden: 5 december 2017
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,
Wet toelating en uitzetting BES
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd wordt verleend door Onze Minister. Onze Minister kan aan de vreemdeling, die toelating van rechtswege of bij vergunning verleend heeft, een document of schriftelijke verklaring verschaffen, waaruit die toelating blijkt. Onze Minister kan modellen vaststellen voor de documenten en de schriftelijke verklaring.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent:
a.de wijze van indiening en behandeling van een aanvraag;
b.de gegevens die de vreemdeling in persoon moet verstrekken.
3. De vreemdeling is, in door Onze Minister te bepalen gevallen en volgens door Onze Minister te geven regels, leges verschuldigd ter zake van de afdoening van een aanvraag tot het verlenen, verlengen van de geldigheidsduur of wijzigen van een verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd. Daarbij kan Onze Minister tevens bepalen dat de vreemdeling voor de afgifte van een document waaruit de verblijfspositie blijkt leges verschuldigd is, inbegrepen een verklaring als bedoeld in artikel 3, derde lid. Als betaling achterwege blijft, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen dan wel het document niet afgegeven.
4. De verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd wordt verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen.
5. De geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt verlengd met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag na die waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning waarvoor verlenging is gevraagd, afloopt.
6. Indien de vreemdeling de aanvraag tot verlenging dan wel de gegevens waaruit blijkt dat aan de voorwaarden wordt voldaan niet tijdig heeft ingediend en hem dit niet is toe te rekenen, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verlengd met ingang van de dag na die waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning waarvoor verlenging is gevraagd afloopt.
7. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf wordt toegestaan. Aan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
8. De beperkingen en voorschriften, bedoeld in het zevende lid, kunnen op aanvraag van de vreemdeling worden gewijzigd met inachtneming van de procedure, voorgeschreven voor de verlening van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd.
9. Een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt niet onder beperkingen verleend. Aan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd worden geen voorschriften verbonden.
Besluit toelating en uitzetting BES
1. De aanvraag tot het wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is tijdig ingediend, indien deze is ontvangen uiterlijk op de dag voor de dag waarop de geldigheidsduur verstrijkt, dan wel, indien deze later is ontvangen, indien de termijnoverschrijding de vreemdeling niet kan worden toegerekend.
2. De niet-tijdig ingediende aanvraag tot het wijzigen of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt gelijkgesteld met een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd.
1. De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt verleend indien de vreemdeling direct voorafgaand aan de aanvraag of op het moment van de beslissing op de aanvraag gedurende een ononderbroken periode van tenminste vijf jaren houder is van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor een niet-tijdelijk doel, indien de vreemdeling:
a. al of niet tezamen met het gezinslid bij wie hij verblijft, zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan;
b. niet bij onherroepelijk geworden vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, en hem geen maatregel, bedoeld in artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht BES, is opgelegd;
c. zijn hoofdverblijf niet buiten de openbare lichamen heeft gevestigd;
d. geen gevaar vormt voor de nationale veiligheid;
e. geen onjuiste gegevens heeft verstrekt en geen gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen, verlengen of wijzigen zouden hebben geleid;
f. op de dag waarop de aanvraag is ontvangen, een verblijfsrecht heeft dat niet-tijdelijk is.
2. De verblijfsvergunning, bedoeld in het eerste lid, kan worden verleend aan de vreemdeling die direct voorafgaand aan de aanvraag of op het moment van de beslissing op de aanvraag gedurende een ononderbroken periode van ten minste vijf jaren toelating van rechtswege heeft en die voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met d.
Wet Vestiging Bedrijven BES
1. Het bestuurscollege beslist binnen acht weken op een aanvraag.
2. De in het eerste lid genoemde termijn vangt aan op het moment dat een aanvraag op een door het bestuurscollege vast te stellen wijze is ingediend en kan door het bestuurscollege schriftelijk worden verlengd met ten hoogste acht weken, indien het bestuurscollege voornemens is een aanvraag af te wijzen op grond van artikel 5, tweede lid.
1. Indien niet tijdig op de aanvraag is beslist, is de vestigingsvergunning van rechtswege gegeven.
2. De verlening van rechtswege geldt als beschikking.
3. De beschikking, bedoeld in het tweede lid, treedt in werking op de derde dag na afloop van de beslistermijn, bedoeld in artikel 4a.