ECLI:NL:OGHACMB:2017:13

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
12 april 2017
Zaaknummer
KG 78301/16 - H 246/16
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-verlenging van een duurovereenkomst tussen de Koninklijke Marine en Boathouse

In deze zaak heeft de Koninklijke Marine hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao, waarin de vordering tot ontruiming van het Marine Watersport- en Recreatiecentrum Brakkeput door Boathouse werd afgewezen. De Koninklijke Marine had de overeenkomst met Boathouse, die in 2004 was aangegaan, niet willen verlengen na de afloop van de termijn op 24 juli 2016. De Koninklijke Marine stelde dat de commerciële activiteiten van Boathouse niet meer pasten binnen haar taakstelling en dat de activiteiten niet meer in lijn waren met de huidige financiële situatie van Defensie. Boathouse daarentegen betwistte de rechtmatigheid van de aanzegging tot niet-verlenging en stelde dat de overeenkomst als een huurovereenkomst gekwalificeerd moest worden, wat zou betekenen dat de aanzegging niet rechtsgeldig was zonder toestemming van de huurcommissie. Het Hof heeft geoordeeld dat de grond voor niet-verlenging van de overeenkomst 'redelijk' is en dat de Koninklijke Marine voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de activiteiten van Boathouse niet meer passen bij haar doelstellingen. Het Hof heeft de vordering van de Koninklijke Marine tot ontruiming afgewezen, maar op andere gronden dan het GEA, en heeft het vonnis van het GEA bevestigd met verbetering van gronden. De Koninklijke Marine is veroordeeld in de proceskosten van Boathouse.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2017 Vonnis no.:
Registratienummer: KG 78301/16 - H 246/16
Uitspraak: 21 februari 2017
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in kort geding in de zaak van:
de openbare rechtspersoon
de STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te Den Haag, Nederland,
oorspronkelijk eiser,
thans appellant,
gemachtigde: mr. Th. Aardenburg,
tegen
de naamloze vennootschap
EXPLOITATIE MAATSCHAPPIJ BRAKKEPUT N.V.,
gevestigd in Curaçao,
oorspronkelijk gedaagde,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. E.R. de Vries.
De partijen worden hierna de Koninklijke Marine en Boathouse genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij akte van appel van 15 juni 2016 is de Koninklijke Marine in hoger beroep gekomen van het in kort geding tussen partijen gewezen en op
27 mei 2016 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (verder: GEA).
1.2
Bij op 6 juli 2016 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft de Koninklijke Marine vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en haar vordering alsnog zal toewijzen, met veroordeling van Boathouse in de proceskosten in beide instanties.
1.3
Bij op 8 augustus 2016 ingekomen memorie van antwoord, met een productie, heeft Boathouse de grieven bestreden. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van de Koninklijke Marine in de proceskosten in hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad.
1.4
Op 4 oktober 2016 heeft de Koninklijke Marine pleitnotities overgelegd. Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1
Het volgende dient tot uitgangspunt.
2.1.1
In 1996 heeft de Koninklijke Marine percelen grond gekocht van de stichting Stichting Johannes Bosco (hierna: de Stichting). Hierop beheerde de Koninklijke Marine tot 2004 een faciliteit onder de naam
Marine Watersport- en Recreatiecentrum Brakkeput (hierna:
MWRC Brakkeput). Tot de faciliteit behoorde een restaurant.
2.1.2
Bij overeenkomst van 29 december 2004, getiteld "bruikleenovereenkomst", is overeengekomen dat de Koninklijke Marine MWRC Brakkeput in gebruik geeft aan Boathouse. In deze overeenkomst is onder meer bepaald:
"
Artikel 1 - Onderwerp en duur van de overeenkomst
1. Ingebruikgever geeft aan de Bruiklener in bruikleen de in de considerans omschreven
goederen voor de duur van 5 jaren. (...)
Deze periode kan met schriftelijke instemming van beide partijen worden verlengd,
waarbij zowel voor een eventuele verlenging als voor een eventuele beëindiging over
en weer een waarschuwingstermijn van 6 maanden in acht zal worden genomen.
2. (...)
Artikel 2 - Gebruik; Exploitatiecondities
1. Bruiklener zal het Object exploiteren volgens de daaraan gestelde condities en
voorwaarden welke zijn opgesomd in Bijlage 1 bij deze overeenkomst. (...)"
Bijlage 1 bij deze overeenkomst, getiteld "Exploitatiecondities
MWRC Brakkeput", vermeldt onder meer:
"1.
Uitstraling en sfeer.
(...)
2.
Imago.
MWRC Brakkeput dient een zuivere horeca- en recreatiebestemming te behouden.
Het dient van onberispelijk allooi te blijven, waardoor vanzelfsprekend een
bestemming van mindere zeden, doch ook bijvoorbeeld een bestemming als casino,
worden uitgesloten.
(...)
3.
Doelgroep.
De doelgroep bestaat primair uit Defensie- en Kustwacht-personeelsleden geplaatst
op de Nederlandse Antillen of Aruba, met inbegrip van gezinsleden en ouders.
Daarnaast staat MWRC Brakkeput open voor derden die zich gedragen conform de in
para 1 en 2 bedoelde wijze.
4.
Prijzen doelgroep.
Op de horeca-prijzen krijgt de doelgroep op vertoon van de Defensiepas 10% korting.
(...)
5.
Status doelgroep.
(...)
6.
Vrijheid restcapaciteit / buiten doelgroep.
Het is de bruiklener vrij om de restcapaciteit naar eigen inzicht te verhuren binnen de onder 1 t/m 3 gegeven kaders. Dit wil zeggen dat de bruiklener op basis van marktwerking voor gasten buiten de primaire doelgroep vrij is om zelf prijzen
te stellen."
2.1.3
Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van 29 december 2004 hield [naam 1] alle aandelen in het kapitaal van Boathouse. In 2006 heeft hij de aandelen verkocht aan [naam 2], [naam 3] en [naam 4].
2.1.4
Een zijdens Boathouse in het geding gebracht geschrift (hierna:
de notulen) vermeldt dat er op 10 juli 2007 overleg is gevoerd tussen vertegenwoordigers van de Koninklijke Marine (onder wie [naam 5], in de notulen ook aangeduid als [naam 5], en [naam 6], in de notulen ook aangeduid als [naam 6]) en vertegenwoordigers van Boathouse. Over dat overleg vermelden de notulen onder meer het volgende:
"Vanuit het gesprek van 3 juli 2007 met de heer [naam 5] en alle voorgaande gesprekken volgt een principevoorstel van een 10 jarig contract (met automatische verlenging) tegen de aanbieding van 30% korting voor KM (Koninklijke Marine, opmerking Hof) i.o. te verdedigen naar PXCMCARIB (een functionaris bij de Koninklijke Marine, opmerking Hof). Het contract heeft de ingangsdatum 24 juli 2006.
[naam 5] merkt op dat het automatisch verlengen iets te vrijblijvend is. Het moet zo zijn dat partijen in principe verklaren met elkaar verder te willen voor eenzelfde periode echter er moet wel een overlegmoment zijn. Het niet verlengen door KM kan slechts op redelijke gronden gebeuren of wanneer KM het object weer voor dwingend eigen gebruik wenst aan te wenden. In het laatste geval zal EMB (Boathouse, opmerking Hof) een redelijke vergoeding dienen te ontvangen voor gepleegde investeringen. [naam 6] heeft duidelijke twijfels over de haalbaarheid van de exploitatie.
Besluit: contract voor 10 jaar, met optie tot verlenging onder gelijke omstandigheden. EMB biedt defensiemedewerkers daarentegen 30% korting op de bestedingen bij Boathouse."
2.1.5
Bij overeenkomst van 14 december 2007, getiteld "Amendement", (hierna: het amendement) is tussen partijen het volgende nader bepaald:
"
Artikel 1 - Onderwerp en duur van de overeenkomst
1. Ingebruikgever geeft aan de Bruiklener in bruikleen het in de considerans omschreven
Object voor de duur van 10 jaren, ingaand 25 juli 2006, derhalve eindigend op
24 juli 2016. Op 1 juli 2015 zal Ingebruikgever aangeven of zij de intentie heeft de
uitbesteding van de exploitatie opnieuw onder de alsdan geldende condities te
verlengen met eenzelfde periode, of dat Ingebruikgever de uitbesteding gaat
beëindigen. Beëindiging kan slechts plaatsvinden op redelijke gronden of voor
dwingend eigen gebruik.
2. (...)"
Bijlage 1 bij het amendement vermeldt onder meer:
"4.
Prijzen doelgroep
Voor de doelgroep geldt op vertoon van de defensielegitimatie voor alle horecaprijzen op de menukaart een korting van 30%."
2.1.6
Bij inleidend verzoekschrift van 27 maart 2013 heeft de Stichting zowel de Koninklijke Marine als Boathouse in rechte betrokken en gevorderd dat de rechter zowel de Koninklijke Marine als Boathouse beveelt om de exploitatie van het restaurant te staken en het restaurant te ontruimen. Daartoe stelde de Stichting dat de Koninklijke Marine verplichtingen overtrad die zij op zich had genomen bij de koop van de percelen grond waarop het restaurant is gelegen.
2.1.7
Bij brief van 27 juni 2013 (hierna: de aanzegging) heeft de
Koninklijke Marine onder meer het volgende aan Boathouse bericht:
"Gelet op het feit dat de Stichting Johannes Bosco inmiddels een procedure is gestart bij het Gerecht in Eerste Aanleg te Willemstad, alsmede gelet op de bepalingen in zowel de relevante koopovereenkomsten en bijbehorende aktes als in de bruikleenovereenkomst tussen de Koninklijke Marine en de Boathouse, kom ik tot de volgende conclusie.
Met inachtneming van hetgeen is bepaald in artikel 1 lid 1 van Amendement 1
van 17 december 2007, kan ik de overeenkomst op redelijke gronden beëindigen.
Zoals reeds eerder is aangegeven is de Koninklijke Marine van mening dat uw commerciële activiteiten dermate groot zijn geworden, dat zij de oorspronkelijke doelstelling overschrijden. Daarnaast ben ik van mening dat het ondersteunen van commerciële activiteiten van deze aard, te weten een voor het algemeen publiek toegankelijk restaurant, niet past bij de taakstelling van Defensie en de huidige financiële werkelijkheid van onze organisatie. De huidige exploitatie gaat voorbij aan de bruikleenovereenkomst en de insteek van de Koninklijke Marine om wat extra's te doen voor haar personeel op Curaçao in de vorm van een Marine watersportcentrum met een beperkte horeca ondersteuning van de vereniging.
(...)
Ik meen (...) dat, door aan te sluiten bij de einddatum van deze overeenkomst, met de einddatum van 24 juli 2016 u een alleszins redelijke termijn wordt geboden uw activiteiten te staken. De Koninklijke Marine zal de bruikleenovereenkomst van 29 december 2004, geamendeerd op 14 december 2007, bij ommekomst op 24 juli 2016 niet verlengen."
2.1.8
Bij vonnis van 13 oktober 2014 heeft het GEA op vordering van de Stichting zowel de Koninklijke Marine als Boathouse bevolen de exploitatie van het restaurant uiterlijk op 24 juli 2016 te staken. Tegen dit vonnis heeft de Koninklijke Marine geen hoger beroep ingesteld. Boathouse heeft wel hoger beroep ingesteld. Bij vonnis van 28 juli 2015 heeft het Hof het vonnis van het GEA van 13 oktober 2014, voor zover gewezen tussen de Stichting en Boathouse, vernietigd en de vorderingen van de Stichting tegen Boathouse alsnog afgewezen.
2.2
In dit kort geding heeft de Koninklijke Marine een bevel gevorderd dat Boathouse MWRC Brakkeput ontruimt. Het GEA heeft de vordering afgewezen. Daartegen is het hoger beroep gericht.
2.3
Voor de vraag of plaats is voor toewijzing bij voorraad van een bevel tot ontruiming in kort geding zal de rechter dienen te onderzoeken – kort gezegd –
of een spoedeisend belang bestaat en of voldoende aannemelijk is dat de eiser er rechtens aanspraak op kan maken dat gedaagde tot ontruiming overgaat, en voorts dient hij de belangen van partijen af te wegen.
2.4
De vordering van de Koninklijke Marine strekt ertoe dat de rechter beveelt dat Boathouse uiterlijk op 24 juli 2016, althans binnen een door de rechter te bepalen termijn, MWRC Brakkeput ontruimt. Aangezien de datum 24 juli 2016 reeds is verstreken, moet de vordering thans aldus worden uitgelegd dat die beoogt te bewerkstelligen dat Boathouse zo spoedig mogelijk MWRC Brakkeput ontruimt, zodat Koninklijke Marine zo spoedig mogelijk komt te beschikken over de haar in eigendom toebehorende percelen grond.
Dit belang is naar zijn aard spoedeisend. Voor dit oordeel is niet van belang dat in kort geding een rechtstoestand niet bindend kan worden vastgesteld en ook niet dat Pro Sail Curaçao N.V., die op grond van een met Boathouse gesloten overeenkomst de watersportfaciliteit van MWRC Brakkeput heeft geëxploiteerd, heeft medegedeeld deze exploitatie niet te zullen voortzetten.
De Koninklijke Marine kan daarom worden ontvangen in de vordering.
2.5
Bij de beoordeling van de vraag of voldoende aannemelijk is dat de Koninklijke Marine er rechtens aanspraak op kan maken dat Boathouse tot ontruiming overgaat, kan van belang zijn hoe art. 1 lid 1 van het amendement dient te worden begrepen, en vooral hoe de daarin gebruikte woorden
"op redelijke gronden" dienen te worden uitgelegd (gelezen in het licht van de bepaling als geheel). De bepaling dient te worden uitgelegd aan de hand van de Haviltex-maatstaf. In dit kort geding kan slechts een voorshands oordeel hierover gegeven worden. Daarbij betrekt het Hof de totstandkomingsgeschiedenis van de bepaling, zoals hiervoor in rov. 2.1.1-2.1.4 beschreven. De in grief 1 aan de orde gestelde "status" van de notulen kan echter in het midden blijven, nu hetgeen in de notulen is vermeld, in wezen overeenkomt met hetgeen in de uit te leggen bepaling is opgenomen (de in de bepaling genoemde datum 1 juli 2015 moet dan worden begrepen als het in de notulen bedoelde overlegmoment). De totstandkomingsgeschiedenis van de bepaling levert (ook overigens) geen duidelijke aanknopingspunten op voor een ruime of enge uitleg van de woorden "op redelijke gronden".
2.6
Volgens de (in dat opzicht duidelijke) bewoordingen van art. 1 lid 1 van het amendement is de onderhavige duurovereenkomst niet voor onbepaalde tijd aangegaan, maar voor bepaalde tijd, namelijk voor de duur van tien jaren.
De aanzegging bevat geen tussentijdse opzegging, maar houdt de mededeling in dat na ommekomst van die duur de overeenkomst niet zal worden verlengd.
Die omstandigheden geven op zichzelf geen duidelijke indicatie voor de vraag of de bewoordingen "op redelijke gronden" die in de bepaling zijn opgenomen ruim of eng moeten worden uitgelegd. Enerzijds brengt de omstandigheid dat een overeenkomst voor bepaalde tijd is aangegaan immers in beginsel (tegen de achtergrond van het beginsel van contractsvrijheid) mee dat contractspartijen na ommekomst van de bepaalde tijd jegens elkaar zijn bevrijd, hetgeen pleit voor een ruime mogelijkheid van niet-verlenging. Anderzijds brengt de omstandigheid dat uitdrukkelijk nader is overeengekomen dat beëindiging slechts kan plaatsvinden op redelijke gronden (of voor dwingend eigen gebruik) mee dat op voornoemd beginsel een uitzondering wordt gemaakt, hetgeen pleit voor een enge mogelijkheid van niet-verlenging.
De rechtspraak die Boathouse in punt 3.11 van haar pleitnota in eerste aanleg heeft aangehaald, ziet op duurovereenkomsten die voor onbepaalde tijd zijn aangegaan, en leidt dus niet tot een ander oordeel. Overigens heeft de
Hoge Raad over dergelijke duurovereenkomsten herhaaldelijk geoordeeld dat die in beginsel opzegbaar zijn (laatstelijk: HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1134, NJ 2016/450).
2.7
De in de aanzegging genoemde grond voor niet-verlenging houdt onder meer in dat de activiteiten van Boathouse niet passen in de taakstelling van Defensie, zoals de Koninklijke Marine die taakstelling thans ziet, en dat die activiteiten ook niet passen bij de omstandigheid dat de Koninklijke Marine geconfronteerd wordt met bezuinigingen. Ook indien niet aannemelijk is dat de activiteiten van Boathouse na de totstandkoming van het amendement duidelijk van karakter of omvang zijn veranderd, staat het de Koninklijke Marine vrij zich op het standpunt te stellen dat die activiteiten niet meer passen bij haar taakstelling en financiële situatie.
In de aanzegging staat verder dat de "insteek" van de Koninklijke Marine is "om wat extra's te doen voor haar personeel op Curaçao in de vorm van een Marine watersportcentrum met een beperkte horecaondersteuning van de vereniging." Ook indien de Koninklijke Marine hier eerder anders over dacht of hier eerder niet naar handelde, staat het haar vrij zich thans op het standpunt te stellen dat de aldus omschreven "insteek" beter past bij haar taakstelling.
2.8
Er zijn onvoldoende aanwijzingen om aan te nemen dat voornoemde grond voor niet-verlenging voorgewend is. Het is aannemelijk dat de
Koninklijke Marine daadwerkelijk van plan is na het vertrek van Boathouse MWRC Brakkeput te doen exploiteren op een wijze die beter past bij voornoemde "insteek" en financiële situatie, dus met een kleinere en eenvoudigere eet- en drinkgelegenheid dan thans door Boathouse geëxploiteerd wordt, en duidelijker dan thans gericht op het defensiepersoneel als doelgroep.
Ook indien de Koninklijke Marine tot nog toe geen substantiële bedragen in MWRC Brakkeput heeft geïnvesteerd, doet dat er niet aan af dat de Koninklijke Marine een kleiner risico loopt dat zij met substantiële kosten zal worden geconfronteerd, bijvoorbeeld wegens (al dan niet achterstallig) groot onderhoud, indien de eet- en drinkgelegenheid kleiner en eenvoudiger zal zijn. De door de Koninklijke Marine bij grief 3 geschetste structuur waarin MWRC Brakkeput zal worden ondergebracht in een stichting waarin zij zeggenschap zal hebben, draagt naar redelijke verwachting bij aan de verwezenlijking van het belang van kostenbeheersing.
Over de situatie van een vergelijkbare faciliteit in Aruba is te weinig gesteld om daaruit een voldoende concrete aanwijzing te kunnen afleiden dat de voor niet-verlenging gehanteerde grond voorgewend is.
2.9
Het voorgaande pleit voor de aanname dat de grond voor niet-verlenging "redelijk" is te achten.
2.1
In de aanzegging wordt ook de door de Stichting aanhangig gemaakte gerechtelijke procedure genoemd. Dat is echter geen argument om de grond voor niet-verlenging niet "redelijk" te achten. Bij de beslissing om de overeenkomst met Boathouse niet te willen verlengen mag de
Koninklijke Marine in redelijkheid meewegen dat de door haar gewenste exploitatie van een kleinere en eenvoudigere eet- en drinkgelegenheid bijdraagt aan beëindiging of vermindering van door haar ondervonden problemen met de Stichting waarvan zij de percelen grond gekocht heeft.
2.11
Bij de beoordeling van de vraag of een grond "redelijk" is in de zin van art. 1 lid 1 amendement, is niet alleen relevant hoe zwaarwegend het belang is van degene die aanzegt niet te willen verlengen, maar ook hoe zwaarwegend het belang is van degene tot wie die aanzegging is gericht. Indien een contractspartij zich redelijk dient op te stellen, houdt dat immers niet alleen in dat zij zelf een redelijk belang moet hebben bij haar opstelling, maar ook dat
zij tot op zekere hoogte rekening dient te houden met de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij.
2.12
Aannemelijk is dat Boathouse een zwaarwegend belang heeft bij voortzetting van de exploitatie van het restaurant van MWRC Brakkeput.
Op zichzelf is dit een argument tegen het oordeel dat de grond voor niet-verlenging redelijk is. Het gewicht van dit belang van Boathouse wordt echter verminderd door de omstandigheid dat de aanzegging van 27 juni 2013 geruime tijd voor 24 juli 2016 (de datum waarop de overeenkomst eindigt) en ook geruime tijd voor 1 juli 2015 (het overeengekomen "overlegmoment") heeft plaatsgehad. Hierdoor heeft Boathouse ruim de tijd gehad zich erop in te stellen dat de Koninklijke Marine de overeenkomst niet wilde verlengen.
Anders dan Boathouse heeft aangevoerd kan art. 1 lid 1 van het amendement redelijkerwijs niet aldus worden uitgelegd dat de Koninklijke Marine eerst het "overlegmoment" van 1 juli 2015 diende af te wachten, voordat zij een rechtsgeldige aanzegging kon doen. Een eerdere aanzegging leidt immers niet tot meer onzekerheid, zoals Boathouse heeft betoogd, maar juist tot meer zekerheid over het standpunt van de wederpartij.
2.13
Bij afweging van al het voorgaande komt het Hof (anders dan het GEA) tot het oordeel dat voorshands voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat de gehanteerde grond voor niet-verlenging "redelijk" is in de zin van art. 1 lid 1 van het amendement.
2.14
De devolutieve werking van het hoger beroep brengt mee dat het verweer van Boathouse besproken moet worden dat de overeenkomst van
29 december 2004, zoals gewijzigd bij het amendement, gekwalificeerd moet worden als een huurovereenkomst en dat Boathouse de aanzegging van
niet-verlenging daarom niet tegen zich behoeft te laten gelden.
2.15
Anders dan het GEA heeft overwogen, kan dit niet in het midden blijven. Indien voorshands aannemelijk is dat sprake is van een huurovereenkomst, dan
moet voorshands worden aangenomen dat de aanzegging van niet-verlenging de huur niet heeft doen ophouden en kan een vordering tot ontruiming dus niet worden toegewezen, omdat niet gesteld of gebleken is dat de
Koninklijke Marine toestemming van de huurcommissie heeft verkregen. Indien sprake is van een huurovereenkomst, is die toestemming op grond van dwingend recht vereist (zie art. 7:248 BW in verbinding met art. 7:274 BW).
2.16
Bij de beoordeling van de vraag of de overeenkomst tussen partijen als een huurovereenkomst dient te worden aangemerkt, is beslissend of in de gegeven omstandigheden, gelet op hetgeen partijen ten tijde van het amendement voor ogen stond (in het licht van hetgeen voordien ten tijde van de bij de overeenkomst van 29 december 2004 was overeengekomen), de inhoud en strekking van het amendent van dien aard zijn dat dit in zijn geheel beschouwd als huurovereenkomst kan worden aangemerkt. Met name is van belang of sprake is van een tegenprestatie in de zin van art. 7:201 lid 1 BW.
2.17
In dit verband heeft Boathouse zich onder meer beroepen op de korting voor de doelgroep als vermeld in bijlage 1 van het amendement (zie rov. 2.1.5 hiervoor).
2.18
Anders dan de Koninklijke Marine heeft aangevoerd, is het Hof voorshands van oordeel dat deze korting dient te worden aangemerkt als tegenprestatie in de zin van art. 7:201 lid 1 BW, gelet op de volgende
– eveneens als voorshands gegeven oordelen te beschouwen – overwegingen.
De korting is specifiek omschreven in bijlage 1 van het amendement en aldus voldoende vastomlijnd. De korting strekt ten voordele van de
Koninklijke Marine. De korting stelt haar immers in staat haar personeel een meer aantrekkelijke faciliteit te bieden. Indien het Marinepersoneel de faciliteit slechts incidenteel gebruikt, doet dat er niet aan af dat de korting van voldoende betekenis geacht moet worden om als tegenprestatie in de zin van
art. 7:201 lid 1 BW te kunnen gelden. Voorts bestaat zodanige samenhang tussen de ingebruikgeving van de locatie en het bedingen van de korting, dat ook in dat opzicht de korting als een tegenprestatie in de zin van art. 7:201 lid 1 BW dient te worden beschouwd.
2.19
Het Hof komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat voorshands voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat de tussen partijen gesloten overeenkomst is aan te merken als een huurovereenkomst en
dat de aanzegging van niet-verlenging de huur niet heeft doen ophouden, omdat geen toestemming van de huurcommissie is verkregen.
Daarom is de vordering tot ontruiming terecht afgewezen, zij het op andere gronden.
2.2
Nu het Hof zich met het dictum van het bestreden vonnis verenigt, dient het te worden bevestigd met verbetering van gronden. De Koninklijke Marine zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

B E S L I S S I N G

Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep met verbetering van gronden;
veroordeelt de Koninklijke Marine in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Boathouse gevallen en tot op heden begroot op NAf 385,73 aan verschotten en NAf 4.000,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, T.A.M. Tijhuis en S.A. Carmelia, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 21 februari 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.