ECLI:NL:OGHACMB:2017:105

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
19 september 2017
Publicatiedatum
25 september 2017
Zaaknummer
AR 1123/15 - ghis 76735 - H 398/15
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geldlening met niet langer betwiste vordering

In deze zaak, die voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba werd behandeld, gaat het om een hoger beroep in een civiele procedure betreffende een geldlening. De oorspronkelijke eiseres, aangeduid als [appellante], had in eerste aanleg een vordering ingesteld voor een bedrag van € 50.000,00, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 maart 2014. De gedaagde, aangeduid als [geïntimeerde], had in reconventie vorderingen ingesteld, maar het Gerecht in Eerste Aanleg (GEA) had de vorderingen van [appellante] en [geïntimeerde] afgewezen.

Tijdens de procedure heeft de advocaat van [geïntimeerde], mr. M.B. Boyce, zich onttrokken, waarna [geïntimeerde] niet meer in rechte vertegenwoordigd was. Het Hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] geen bezwaar heeft gemaakt tegen de door [appellante] ingediende stukken, en dat hij niet langer betwist dat hij het door [appellante] gevorderde bedrag verschuldigd is. Dit leidde tot de conclusie dat de vordering van [appellante] alsnog toegewezen diende te worden.

Het Hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd voor zover in conventie gewezen en [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 50.000,00, vermeerderd met wettelijke rente en kosten van beide instanties. Het eerder bevolen deskundigenonderzoek werd niet meer noodzakelijk geacht, en de beslissing op de voegingsvordering van [appellante] was niet meer aan de orde. Het vonnis is uitgesproken op 19 september 2017 in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2017 Vonnis no.:
Registratienummer: AR 1123/15 - ghis 76735 - H 398/15
Uitspraak: 19 september 2017
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende in Nederland,
oorspronkelijk eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
thans appellante,
gemachtigde: mr. E.E. Rosenstand,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende in Nederland,
oorspronkelijk gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
thans geïntimeerde,
appellante in het incidenteel appel,
gemachtigde: aanvankelijk mr. M.B. Boyce, thans niet meer in rechte vertegenwoordigd.
De partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1
Bij vonnis van 26 juli 2016 heeft het Hof een deskundigenonderzoek gelast.
1.2
Bij schrijven van 24 maart 2017 heeft mr. Boyce het Hof medegedeeld dat zij zich van de zaak onttrekt.
1.3
Bij akte van 28 maart 2017 heeft [appellante] een productie overgelegd en gevorderd dat het Hof deze zaak voegt met een andere zaak.
1.4
Op de rolzittingen van 25 april 2017 en 20 juni 2017 is [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld een akte in te dienen. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt. Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

2.1
Door een onttrekking als gemachtigde door een advocaat wordt de loop van het rechtsgeding niet geschorst als bedoeld in art. 185 Rv. De beëindiging door de advocaat van zijn of haar opdracht is een de cliënt persoonlijk betreffende omstandigheid, zodat het redelijker is dat de cliënt erin voorziet dat hij desgewenst wederom door een advocaat of een andere gemachtigde in het proces wordt vertegenwoordigd of zelf doorprocedeert, dan dat de tegenpartij gedwongen zou zijn tot het doen van nasporingen en het maken van kosten teneinde de procespartij wier advocaat zich heeft onttrokken te dagvaarden tot hervatting van het rechtsgeding (vergelijk voor Nederland: HR 1 maart 1974, ECLI:NL:HR:1974:AB3384, NJ 1975/6 en HR 2 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9764, NJ 2002/372).
Art. 28 Procesreglement 2016 werpt op het voorgaande geen ander licht.
Nu er van de zijde van [geïntimeerde] niets is vernomen, noch van hemzelf, noch van mr. Boyce, noch van iemand anders die zich als gemachtigde stelt, moet ervan worden uitgegaan dat [geïntimeerde] geen bezwaar ertegen heeft dat het Hof kennisneemt van het geschrift dat mr. Rosenstand bij akte van 28 maart 2017 heeft overgelegd, en er beslissingen op baseert.
2.2
In dit geding heeft [appellante] bij inleidend verzoekschrift van 11 april 2014 betaling gevorderd van € 50.000,00, te vermeerderen met de Nederlandse wettelijke rente vanaf 1 maart 2014. [geïntimeerde] heeft vorderingen in reconventie ingesteld. Het GEA heeft geoordeeld dat [appellante] geen opeisbare vordering heeft. Het heeft zowel in conventie als in reconventie de vorderingen afgewezen. In hoger beroep heeft [appellante] aan haar vordering toegevoegd: "verminderd met de reeds gedane betalingen".
2.3
Nu de inhoud van het door mr. Rosenstand op 28 maart 2017 overgelegde geschrift niet is betwist en ook niet is betwist dat het van [geïntimeerde] afkomstig is, moet worden aangenomen dat [geïntimeerde] niet langer betwist dat hij het door [appellante] gevorderde bedrag verschuldigd is. De vordering van [appellante] dient dus alsnog te worden toegewezen. De reconventionele vorderingen van [geïntimeerde] zijn in hoger beroep niet aan de orde.
2.4
Het hoger beroep slaagt. Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd, voor zover in conventie gewezen. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.
2.5
Gelet op het voorgaande behoeft het door het Hof bevolen deskundigenonderzoek niet door te gaan en is een beslissing op de voegingsvordering van [appellante] niet nodig.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover in conventie gewezen;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van € 50.000,00 (vijftigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente van Nederland vanaf 1 maart 2014 en verminderd met de reeds gedane betalingen;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellante] gevallen en begroot op Afl. 2.139,65 aan verschotten en
Afl. 1.100,00 aan salaris voor de gemachtigde;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellante] gevallen en tot op heden begroot op Afl. 2.690,81 aan verschotten en Afl. 10.500,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, G.C.C. Lewin en H.J. Fehmers, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao,
Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 19 september 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.