ECLI:NL:OGHACMB:2017:104

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
19 september 2017
Publicatiedatum
25 september 2017
Zaaknummer
AR 2384/13 - ghis 74745 - H 255/15
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aandeelhouderschap en bewijswaardering in civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba werd behandeld, gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante], die oorspronkelijk gedaagde was, tegen [geïntimeerde], de oorspronkelijke eiser. De zaak betreft de vraag wie de rechthebbende is op de aandelen in [vennootschap]. Het Hof heeft eerder, in een tussenvonnis van 30 augustus 2016, [appellante] toegelaten tot tegenbewijs tegen de stelling dat [geïntimeerde] de rechthebbende op de aandelen is. Tijdens de procedure heeft [appellante] zichzelf als getuige doen horen, evenals twee andere getuigen. Het Hof heeft de getuigenverklaringen met behoedzaamheid beoordeeld, vooral omdat [appellante] procespartij is en dus belang heeft bij de uitkomst.

Het Hof heeft vastgesteld dat [appellante] niet is geslaagd in haar tegenbewijs. De verklaringen van [appellante] en de getuigen waren onvoldoende om aan te tonen dat zij rechthebbende was op de aandelen. Het Hof heeft geconcludeerd dat [geïntimeerde] de rechthebbende op de aandelen in [vennootschap] is en heeft [appellante] veroordeeld om binnen drie maanden na betekening van het vonnis rekening en verantwoording af te leggen over het door haar gevoerde beheer over het vermogen van [vennootschap] in de periode van 1 juli 2008 tot 15 april 2014. Het hoger beroep van [appellante] is grotendeels afgewezen, en zij is veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2017 Vonnis no.:
Registratienummer: AR 2384/13 - ghis 74745 - H 255/15
Uitspraak: 19 september 2017
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[appellante],
wonende in Aruba,
oorspronkelijk gedaagde,
thans appellante,
gemachtigde: mr. C.B.A. Coffie,
tegen
[geïntimeerde],
wonende in Nederland,
oorspronkelijk eiser,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. W.G.T.M. Kloes.
De partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure

Bij vonnis van 30 augustus 2016 (hierna: het tussenvonnis) heeft het Hof [appellante] toegelaten tot tegenbewijs tegen de stelling dat tussen partijen [geïntimeerde] geldt als de rechthebbende op de aandelen in [vennootschap].
Op 18 oktober 2016 heeft [appellante] zichzelf als getuige doen horen.
Op 25 april 2017 heeft zij [getuige 1] en [getuige 2] als getuigen doen horen. Van de verhoren is proces-verbaal opgemaakt. Aan dat van het verhoor van [appellante] is een geschrift gehecht. [geïntimeerde] heeft afgezien van contra-enquête.
Op 22 augustus 2017 hebben beide partijen een conclusie na enquête genomen.
Vonnis is gevraagd en bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

2.1
Voor zover de conclusie na enquête van [appellante] ertoe strekt het Hof te verzoeken terug te komen van eerder genomen beslissingen, wijst het Hof dat verzoek af. Het Hof acht de eerder genomen beslissingen ook thans nog juist.
2.2 [
appellante] is procespartij en heeft dus belang bij de uitkomst van deze procedure. Daarom moet haar getuigenverklaring met behoedzaamheid worden beoordeeld.
2.3 [
appellante] heeft onder meer verklaard dat zij eigenaar is geworden doordat [betrokkene 1], die zei dat hij aandeelhouder was, de aandelen aan haar heeft geschonken. Deze schenking heeft zij volgens haar verklaring hieruit afgeleid dat zij aan [betrokkene 1] heeft getoond dat zij zich in 1999 in Curaçao had doen inschrijven als aandeelhouder van [vennootschap], en dat [betrokkene 1] daar niet tegen heeft geprotesteerd. Uit die omstandigheden (indien al bewezen), mocht [appellante] redelijkerwijs niet afleiden dat
[betrokkene 1] de aandelen aan haar schonk of had geschonken. Die omstandigheden zeggen bovendien niets over de vraag of [appellante] in haar verhouding met [geïntimeerde] mocht aannemen dat tussen hen (voortaan) zou gelden dat zij rechthebbende was op de aandelen.
2.4 [
appellante] heeft een beroep gedaan op een conclusie van repliek in vrijwaring, door mr. Kloes namens [vennootschap] ingediend in een tussen [vennootschap] en [appellante] gevoerde rechtszaak met zaaknr. AR 1531/14. In dat gedingstuk staat dat [geïntimeerde] in 1994 is afgetreden als directeur van [vennootschap]. Deze stelling is ook in deze procedure bij inleidend verzoekschrift door [geïntimeerde] ingenomen en past goed bij hetgeen het Hof in rov 2.2.3 van het tussenvonnis heeft vastgesteld en bij de verdere stellingen van [geïntimeerde], zoals in rov. 2.6 van het tussenvonnis weergegeven. Deze stelling zegt echter niets over de vraag of ([appellante] mocht begrijpen dat) [geïntimeerde] in 1994 ook het aandeelhouderschap prijsgaf. Zoals het Hof in rov. 2.7 van het tussenvonnis heeft overwogen, kan [geïntimeerde] het aandeelbewijs aan [betrokkene 1] hebben doen toekomen, opdat deze voor [geïntimeerde] de belangen van [vennootschap] zou behartigen, en kan [betrokkene 1] zich in dit kader jegens derden als aandeelhouder gepresenteerd hebben.
2.5 [
appellante] heeft aan haar reeds eerder geponeerde stelling dat [geïntimeerde] gezegd zou hebben "Doe wat je wil, dat is van jou" toegevoegd dat hij dit (of zoiets) in mei of juni 2006 heeft gezegd, toen hij naar Aruba moest komen om te getuigen in de strafzaak [X]. Nu verder niets is aangevoerd over de strafzaak [X] of de belangen die er voor [geïntimeerde] in die zaak speelden, is dit nog steeds te vaag om er een gevolgtrekking aan te verbinden.
2.6 [
appellante] heeft er verder op gewezen dat [geïntimeerde] in januari 2010 onder ede heeft verklaard dat [appellante] eigenaar is. Op grond van hetgeen in het tussenvonnis is overwogen (zie rov. 2.2.16 en 2.11), kan [appellante] hieraan geen rechten en in redelijkheid geen verwachtingen ontlenen.
2.7 [
appellante] heeft ook verklaard dat [geïntimeerde] heeft gezegd dat hij [vennootschap] terug wilde. Hoe zich dat verhoudt met de uitlatingen uit 2006 en 2010 (zie rov. 2.5 en 2.6 hiervoor), is niet duidelijk geworden.
2.8 [
getuige 1] heeft niets verklaard wat voor het bewijsthema van belang is.
2.9 [
getuige 2] heeft verklaard dat hij niets heeft gemerkt van betrokkenheid van [geïntimeerde] bij [vennootschap] en dat [geïntimeerde] aan hem nooit iets heeft gevraagd over [vennootschap]. Hieraan kan [appellante] geen rechten of verwachtingen ontlenen met betrekking tot wat tussen haar en [geïntimeerde] heeft te gelden. [getuige 2] heeft ook verklaard over het getuigenverhoor van [geïntimeerde] in het [X]-proces, maar dat werpt geen ander licht op hetgeen het Hof daarover overwogen heeft.
2.10 [
appellante] en [getuige 2] hebben verklaard geld en energie in de zaak gestoken te hebben. Daaruit kan wellicht worden afgeleid dat [appellante] zich als rechthebbende is gaan beschouwen, maar niet dat zij dat in haar verhouding tot [geïntimeerde] redelijkerwijs ook mocht doen. Anderzijds geldt dat indien [geïntimeerde] (mag menen dat hij) aandeelhouder is, uit die enkele omstandigheid nog niet kan worden afgeleid dat (hij mag menen dat) [vennootschap] en/of [geïntimeerde] geen verplichtingen jegens [appellante] en/of [getuige 2] hebben, voortvloeiend uit de omstandigheid dat dezen geld en energie in de zaak gestoken hebben.
2.11 [
appellante] is niet geslaagd in de tegenbewijsopdracht. Het Hof zal daarom voor recht verklaren dat tussen partijen geldt dat [geïntimeerde] de rechthebbende op de aandelen in [vennootschap] is.
2.12
Het Hof zal thans de vordering tot het doen van rekening en verantwoording beoordelen in het licht van grief IX.
Een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording kan worden aangenomen indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de een jegens de ander (de rechthebbende) verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden. Een zodanige verhouding kan voortvloeien uit de wet, een rechtshandeling of ongeschreven recht (HR 9 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1089, NJ 214/251).
De omstandigheden dat [geïntimeerde] tussen partijen geldt als de rechthebbende op de aandelen in [vennootschap] en dat [appellante] [vennootschap] lange tijd heeft beheerd, zijn voldoende voor het oordeel dat [appellante] op enigerlei wijze rekening en verantwoording dient af te leggen over het door haar gevoerde beheer. [geïntimeerde] heeft deze omstandigheden voldoende duidelijk ten grondslag gelegd aan zijn vordering tot het doen van rekening en verantwoording.
2.13 [
appellante] heeft onder 36 van de memorie van grieven opgemerkt dat zij voor zover nodig het beroep op verjaring handhaaft. Het GEA heeft onder 4.11 overwogen dat de vordering is verjaard, voor zover die betrekking heeft op de periode 2001 tot 1 juli 2008 en daarmee rekening gehouden in het dictum. In het licht daarvan is onvoldoende kenbaar wat [appellante] met haar opmerking beoogt, zodat het Hof eraan voorbij gaat.
2.14 [
appellante] heeft een beroep gedaan op rechtsverwerking. Om rechtsverwerking te kunnen aannemen is nodig dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Enkel tijdsverloop daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt. Tijdsverloop kan wel als een van de relevante omstandigheden meewegen bij beoordeling van de vraag of de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid (HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574, NJ 2017/75).
2.15
De door [appellante] gestelde eigen investeringen kunnen niet bijdragen aan het oordeel dat sprake is van rechtsverwerking, want met de plicht om rekening en verantwoording af te leggen, hebben die niets te maken. [appellante] kan die eigen investeringen in kaart brengen bij het afleggen van rekening en verantwoording.
Het argument dat het gebruikelijk is om van jaar tot jaar rekening en verantwoording af te leggen en het argument dat men niet mag verwachten dat stukken lang worden bewaard, liggen in het verlengde van het tijdsverloop, dat op zichzelf als relevante omstandigheid meeweegt.
De lange tijd gedurende welke [geïntimeerde] niet om rekening en verantwoording heeft gevraagd, zijn (gestelde) verklaringen in 2006 en 2010 over [vennootschap], de familieband tussen partijen waarin het mogelijkerwijs niet gebruikelijk is zakelijke afspraken te maken en het gebrek aan juridische of financiële scholing van [appellante], zijn, ook in combinatie bezien, argumenten van onvoldoende gewicht om het oordeel te kunnen rechtvaardigen dat [geïntimeerde] zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn bevoegdheid rekening en verantwoording te verlangen.
2.16
Het beroep van [appellante] op art. 6:89 BW heeft het GEA verworpen in rov. 4.14. Het Hof verenigt zich daarmee. In hoger beroep heeft [appellante] niets aangevoerd wat een nadere motivering nodig maakt.
2.17
Het GEA heeft [appellante] dus terecht veroordeeld tot het doen van rekening en verantwoording.
De hiervoor in rov. 2.15 genoemde omstandigheden brengen echter mee dat er aan de wijze waarop [appellante] rekening en verantwoording dient af te worden leggen, minder strenge eisen dienen te worden gesteld. Hetgeen bij inleidend verzoekschrift als productie 6 is overgelegd, voldoet niet aan die minder strenge eisen. [appellante] zal dus nader rekening en verantwoording dienen af te leggen. Het Hof zal haar daartoe veroordelen en aan de veroordeling een termijn verbinden. Het is niet goed mogelijk op voorhand precies te formuleren aan welke eisen de rekening en verantwoording dient te voldoen. Daarom leent de veroordeling zich niet voor versterking met dwangsommen. Het Hof zal geen dwangsommen verbinden aan de uit te spreken veroordeling. Indien nodig, kan [geïntimeerde] na de door het Hof aan [appellante] gestelde termijn een nieuw, preciezer verzoek aan het GEA doen.
2.18
Het hoger beroep faalt grotendeels. Het Hof zal de vorderingen van [geïntimeerde] toewijzen in gewijzigde vorm. Het vonnis waarvan beroep dient daarom te worden vernietigd. [appellante] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat tussen partijen geldt dat [geïntimeerde] de rechthebbende op de aandelen in [vennootschap] is;
beveelt [appellante] om binnen drie maanden na betekening van dit vonnis rekening en verantwoording aan [geïntimeerde] af te leggen over het door haar gevoerde beheer over het vermogen van [vennootschap] in de periode vanaf 1 juli 2008 tot 15 april 2014, met inachtneming van hetgeen hiervoor in rov. 2.17 is overwogen;
wijst af het meer of anders gevorderde;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en begroot op Afl. 450,00 aan verschotten en Afl. 3.600,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en tot op heden begroot op Afl. 310,20 aan verschotten en Afl. 6.000,00 aan salaris voor de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, G.C.C. Lewin en H.J. Fehmers, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao,
Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 19 september 2017
in tegenwoordigheid van de griffier.