Uitspraak
appellant,
Procesverloop
.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de Ltu) wordt, behalve de in de artikelen 1 en 3 vermelde personen, niemand in Sint Maarten toegelaten zonder vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, kan de vergunning tot tijdelijk verblijf door of namens de minister worden geweigerd met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen.
Het Gerecht heeft terecht overwogen dat de minister zich in dit geval niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de zeer sterke banden met Sint Maarten en het ontbreken van, dan wel de beperkte banden van appellant met Haïti, niet opwegen tegen de aard en ernst van de strafbare feiten die appellant op meerderjarige leeftijd heeft gepleegd en waarvoor hij is veroordeeld. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de minister ter zitting heeft verklaard dat de samenleving van Sint Maarten klein is en de misdrijven die appellant heeft gepleegd daarbinnen veel effect hebben gehad. Voorts neemt het Hof in aanmerking dat appellant aansluitend aan zijn vervroegde invrijheidstelling op 3 december 2015 in vreemdelingenbewaring is gesteld en is verwijderd naar Haïti. Appellant is thans een volwassen meerderjarige man van 26 jaar oud en niet is met gegevens of bescheiden gestaafd dat hij zich in Haïti niet kan handhaven.
Het betoog faalt.
Niettemin komt het Hof met het Gerecht tot het oordeel dat dat beroep faalt. Uit rechtsoverweging 5.1 van de door appellant genoemde uitspraak van het Hof van 17 juni 2016 blijkt immers dat de minister in die zaak onweersproken heeft gesteld dat hij met name de duur van het rechtmatig verblijf van de genoemde vreemdelingen van negen onderscheidenlijk tien jaar in aanmerking heeft genomen. Niet in geschil is dat appellant alleen van maart 2011 tot maart 2012 rechtmatig verblijf in Sint Maarten heeft gehad en hij in dat jaar de strafbare feiten heeft gepleegd waarvoor hij is veroordeeld. Van gelijke of gelijk te stellen gevallen die niettemin verschillend zijn behandeld is derhalve geen sprake. Daarbij neemt het Hof voorts in aanmerking dat appellant in beroep noch hoger beroep heeft gesteld dat de overige door hem in beroep genoemde gevallen feitelijk niet van zijn geval verschillen. Het Gerecht heeft in het beroep op het gelijkheidsbeginsel derhalve terecht, zij het op onjuiste gronden, geen aanleiding gevonden voor gegrondverklaring van het beroep.
Het betoog faalt.