In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een vergunning tot tijdelijk verblijf in Sint Maarten. De minister van Justitie had de aanvraag afgewezen op basis van de openbare orde, omdat de appellant eerder was veroordeeld voor ernstige misdrijven, waaronder diefstal met geweld en poging tot doodslag. De appellant betoogde dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden, zoals zijn langdurige verblijf in Sint Maarten en zijn familiebanden. Het Hof oordeelde dat de minister de relevante feiten voldoende had betrokken bij zijn beslissing en dat er geen sprake was van een onrechtmatige inmenging in het privé- en gezinsleven van de appellant. Het Hof bevestigde dat de minister bij de beoordeling van de aanvraag de duur van het rechtmatig verblijf van de appellant had meegewogen, wat in contrast stond met de langere verblijfsduur van andere personen aan wie wel een vergunning was verleend. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg.