ECLI:NL:OGHACMB:2016:171

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
22 december 2016
Publicatiedatum
13 juni 2017
Zaaknummer
H 1/2016
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van het ambtsgeheim door een parlementslid van Curaçao

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 22 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. De verdachte, een parlementslid, was eerder veroordeeld voor het schenden van zijn geheimhoudingsplicht door vertrouwelijke informatie over een besloten vergadering openbaar te maken. De zaak begon met een onderzoek naar de verdachte, die op 5 september 2014 tijdens een radio-interview en op een persconferentie uitspraken deed over de inhoud van een besloten vergadering van de Vaste Commissie Financiën. De procureur-generaal had in eerste aanleg een voorwaardelijke geldboete van NAf 1.400,-- opgelegd, subsidiair 24 dagen vervangende hechtenis. De verdachte ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zittingen in hoger beroep op 1 december 2016 en de eerdere zittingen in eerste aanleg op 16 en 18 december 2015, heeft het Hof de argumenten van de verdachte en zijn raadsman gehoord. De raadsman voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, onder andere vanwege discriminatie van Statenleden in Curaçao. Het Hof verwierp dit argument, stellende dat elk land binnen het Koninkrijk zelf regels kan stellen voor de vervolging van ambtsmisdrijven. Het Hof oordeelde dat de vervolging van de verdachte niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel en dat er geen reden was om aan te nemen dat de vervolging politiek gemotiveerd was.

Het Hof bevestigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat de verdachte opzettelijk zijn geheimhoudingsplicht had geschonden. De verdediging had betoogd dat de informatie die de verdachte had gedeeld al publiekelijk beschikbaar was, maar het Hof oordeelde dat dit niet afdeed aan de geheimhoudingsplicht die gold voor de gedachtewisseling in de vergadering. De verdachte had alternatieven kunnen overwegen om de informatie op een legale manier openbaar te maken, maar had dit nagelaten. Het Hof concludeerde dat de schending van de geheimhoudingsplicht een ernstig feit was en bevestigde de straf van de eerste aanleg.

Uitspraak

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE

van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
S T R A F V O N N I S
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 8 januari 2016 in de strafzaak tegen de verdachte:

[de verdachte],

geboren op [een datum in het jaar] 1950 in Nederland,
wonende in Curaçao, [adres].
Procesgang en onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 16 en 18 december 2015, zoals daarvan blijkt uit het proces-verbaal van die terechtzitting, alsmede van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 1 december 2016 in Curaçao.
Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de (waarnemend) procureur-generaal, mr. M.L.A. Angela, en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman, mr. E.B. Wilsoe, naar voren is gebracht.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen onder aanvulling van de gebezigde bewijsmiddelen.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van de ten laste gelegde schending van de geheimhoudingsplicht veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke geldboete van
NAf 1.400,--, subsidiair 24 dagen vervangende hechtenis.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich met het vonnis waarvan beroep verenigen, met dien verstande dat de redengeving waarop het berust aanvulling behoeft. De bewijsmiddelen zullen worden aangevuld; daarnaast zal in een aantal overwegingen worden ingegaan op hetgeen de verdachte en zijn raadsman in hoger beroep ter verdediging naar voren hebben gebracht.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte.
De raadsman heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat er sprake is van discriminatie van de Statenleden van het land Curaçao binnen het Koninkrijk der Nederlanden, nu in Curaçao – anders dan in Nederland en Sint Maarten – voor de vervolging van hun Statenleden geen bijzondere regeling is getroffen. Dat is volgens de raadsman een ongeoorloofd onderscheid, dat dient te leiden tot het buiten toepassing verklaren van artikel 207 WvSr (de bepaling waarin de bevoegdheid aan het openbaar ministerie is toegekend om te beslissen omtrent het al dan niet vervolgen van verdachten).
Het Hof wijst dit standpunt van de raadsman van de hand. Het vervolgen van ambtsmisdrijven is in het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: Statuut) niet opgenomen als een Koninkrijksaangelegenheid die Aruba, Curaçao of Sint Maarten raakt. Dat betekent dat ieder land ten aanzien van dit onderwerp zelf een regeling kan treffen, hetgeen ook is gebeurd. De omstandigheid dat een ander land meer of minder bescherming aan ambtenaren biedt, rechtvaardigt niet de conclusie dat sprake is van een ongeoorloofd onderscheid. Voor de verdachte is de voor het land Curaçao geldende regeling van toepassing.
De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn niet-ontvankelijkheidsverweer in de tweede plaats aangevoerd dat het openbaar ministerie in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur is overgegaan tot vervolging van de verdachte.
Het Hof wijst ook dit standpunt van de hand. Het Hof is hetzelfde oordeel toegedaan als het Gerecht in eerste aanleg. Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet aannemelijk geworden dat met de vervolgingsbeslissing in deze zaak is afgeweken van een bestendig patroon van beslissen in een groot aantal vergelijkbare gevallen. Evenmin is aannemelijk geworden dat geen redelijk lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang kan zijn gediend.
De aangiftes die de verdachte op 28 januari 2016 en 18 maart 2016 heeft gedaan, brengen daarin – gelet op de uitkomsten van het ingestelde onderzoek – naar het oordeel van het Hof geen verandering. Het Hof overweegt daaromtrent als volgt.
De aangiftes zijn door het openbaar ministerie beoordeeld. Anders dan de verdediging meent, was dat – gezien de verantwoording die daarvoor is afgelegd – een serieuze beoordeling. Geoordeeld werd dat in negentien van de twintig gevallen onvoldoende verdenking van een strafbaar feit aanwezig was. In die gevallen werd in de feiten en omstandigheden waarover de verdachte heeft verklaard, geen aanleiding gezien voor nader onderzoek. De procureur-generaal heeft de redenen daarvoor treffend samengevat in zijn requisitoir:
“Het bleek niet te gaan om geheime of vertrouwelijke stukken of om beraadslagingen binnen een vaste commissie, maar om uitlatingen naar aanleiding van een werkbezoek, reacties op persberichten of openbare rapportages, de verkondiging van een politieke mening en het maken van foto’s van (deelnemers in) een besloten vergadering.”
Hieraan doet niet af dat uit een nadien door de verdediging opgevraagd en aangeleverd geluidsfragment – van een interview met de heer [persoon 1] – zou kunnen worden afgeleid dat dit ten aanzien van dat geval anders ligt. Dat geluidsfragment had de verdachte immers noch vermeld noch aangeleverd bij de tegen [persoon 1] ingediende aangifte, zodat op basis van de destijds beschikbare gegevens in redelijkheid niet kan worden gezegd dat op dat moment een onjuiste beoordeling is gegeven. Daarbij verdient opmerking dat het niet ongebruikelijk is om, alvorens te besluiten een onderzoek in te stellen naar een aangifte, eerst te bezien in hoeverre de aangifte feiten en omstandigheden bevat die een voldoende verdenking voor een strafbaar feit opleveren.
Ten aanzien van één geval heeft het openbaar ministerie wel nader onderzoek ingesteld, namelijk in het geval van de heer [persoon 2]. De aangifte die de verdachte tegen hem had ingediend, zag op een mededeling over de inhoud van dezelfde vergadering als waarover de verdachte had gesproken. [persoon 2] zou in hetzelfde radioprogramma en in een krantenartikel hebben bevestigd dat de heer [voorzitter Cft], voorzitter van het College financieel toezicht (hierna: Cft), in relatie tot het beleid van het kabinet Schotte nooit het woord “wanbeleid” heeft gebruikt. Die omstandigheid leverde de verdenking op dat ook [persoon 2] zich niet aan zijn geheimhoudingsplicht had gehouden. Het door de Landsrecherche uitgevoerde feitenonderzoek werd echter bemoeilijkt door het feit dat het desbetreffende radiofragment thans, twee jaar na dato, niet meer beschikbaar was, terwijl ook niet meer te achterhalen bleek te zijn welke verslaggever het door de verdachte aangeleverde krantenartikel had geschreven. [Persoon 2], die tot tweemaal toe door de Landsrecherche is verhoord, heeft zelf verklaard dat hij zich de desbetreffende interviews niet meer kan herinneren, dat hij in de veronderstelling verkeert dat hij geen geheime informatie heeft prijsgegeven en dat dit ook niet zijn bedoeling is geweest. Het openbaar ministerie heeft bij die stand van zaken geoordeeld dat het bewijs voor een opzettelijke schending van de geheimhoudingsplicht onvoldoende is. Bij gebrek aan nadere onderzoeksmogelijkheden is de zaak tegen [persoon 2] vervolgens geseponeerd. Die beslissing acht het Hof noch onbegrijpelijk noch onredelijk, nu de bewijspositie van het openbaar ministerie ten aanzien van het opzet op het schenden van de geheimhoudingsplicht zwakker lijkt te zijn dan in de zaak van de verdachte. Echter, zelfs indien deze sepotbeslissing onbegrijpelijk zou zijn, leidt dat volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad niet zonder meer tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging van de verdachte (vgl. HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:286).
De suggestie van de verdediging dat de zaak tegen de verdachte als een politiek proces kan worden aangemerkt, moet terzijde worden geschoven. Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet aannemelijk geworden dat de vervolgingsbeslissing is ingegeven door enige rechtspolitieke agenda van het openbaar ministerie.
Het Hof concludeert dan ook, gelijk het Gerecht in eerste aanleg, dat het openbaar ministerie zijn vervolgingsrecht niet heeft verspeeld.
Bijgevolg wordt het verweer verworpen.
Bewijsoverwegingen
De raadsman heeft subsidiair bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte geen geheime informatie heeft gedeeld en dat zijn opzet ook niet was gericht op het delen van geheime informatie.
Het Hof overweegt daaromtrent als volgt.
Ten laste gelegd is dat de verdachte, als lid van de Vaste Commissie Financiën van de Staten van Curaçao (hierna: de commissie) mededelingen heeft gedaan over de inhoud van een besloten vergadering die de commissie op 4 september 2014 met de Cft had belegd. De verdachte heeft daarover op 5 september 2014, tijdens een interview op Radio Mas, vertaald naar het Nederlands, het volgende gezegd:
“Want in die vergadering komt een meneer [persoon 3] insinueren en verklaart ten overstaan van de Cft dat als gevolg van wanbeleid en corruptie in het jaar…, in 10-10-10, dat het daarom is dat wij de situatie verkeren waarin wij nu verkeren. En [voorzitter Cft] stond op en verklaarde dat op geen enkel moment was noch door hen was aangeduid dat er een slecht beleid, een wanbeleid, noch corruptie was.”
De verdachte heeft voorts tijdens een op 19 september 2014 gehouden persconferentie het volgende gezegd:
“Dhr. [voorzitter Cft], die van het College financieel toezicht, is op een vraag van de heer [persoon 3] zelf aan zijn persoon, of er gedurende het kabinet Schotte sprake was van wanbeleid, heeft antwoord gegeven zonder twijfel over te laten bestaan. Dhr. [voorzitter Cft] zei heel duidelijk dat hij nooit heeft gezegd dat er wanbeleid was in die periode.”
Het Gerecht in eerste aanleg heeft naar het oordeel van het Hof met juistheid geoordeeld dat de verdachte met het delen van die informatie zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Als uitgangspunt daarvoor geldt dat de vergaderingen van de vaste commissies in beslotenheid plaatsvinden. Het Hof wijst daarbij op artikel 58 van het Reglement van Orde van de Staten van Curaçao:
“De vergaderingen van de vaste (…) commissies zijn besloten.”
Uit artikel 59 van het Reglement volgt dat de gedachtewisseling tijdens zo’n besloten vergadering in beginsel als geheim heeft te gelden:
“Ten aanzien van (…) de gedachtewisseling in een besloten commissievergadering wordt geheimhouding in acht genomen, met uitzondering van wat de commissie in haar verslag vermeldt.”
Van de desbetreffende vergadering is geen verslag opgemaakt. Dat betekent dat ten aanzien van de gehele gedachtewisseling in de vergadering geheimhouding in acht moest worden genomen.
De verdediging meent dat de gedeelde informatie niet als geheim worden aangemerkt, omdat deze al tot het publieke domein behoorde. Die opvatting vindt evenwel geen steun in het recht.
De omstandigheid dat de gegevens ook uit een andere bron kunnen worden verkregen, doet niet zonder meer af aan de vertrouwelijkheid die in acht moet worden genomen (vgl. HR 11 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2343). Het gaat erom dat ten aanzien van de gedachtewisseling ín de vergadering geheimhouding in acht moest worden gehouden. De gedeelde informatie was evident onderdeel van de gedachtewisseling, wat alleen al blijkt uit de discussie die daarover werd gevoerd tijdens de vergadering.
Dat was ook de reden voor de verdachte om het naar voren te brengen. De verdachte heeft daarover ter terechtzitting in hoger beroep het volgende verklaard:
“Er werd een leugen naar voren gebracht. Ik onthul een leugen en dat mag niet. De leugen moest blijven. (…) Ik ben het daarmee niet eens.”
Het Hof acht dan ook, evenals het Gerecht in eerste aanleg, bewezen dat de verdachte opzettelijk zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden. De procureur-generaal en de raadsman hebben overigens terecht opgemerkt dat de gebezigde bewijsmiddelen op dat punt tekortschieten. Dat laat onverlet dat het bewijs wel degelijk voorhanden is. Het bewijs zal worden aangevuld, zoals de procureur-generaal heeft gevorderd.
Al hetgeen de raadsman overigens tegen het bewijs heeft ingebracht, kan naar het oordeel van het Hof niet tot een ander oordeel leiden.
Tegen de achtergrond van het voorgaande ziet het Hof geen noodzaak voor het horen van [persoon 2] en/of [voorzitter Cft], zodat ook dit voorwaardelijke verzoek van de raadsman niet zal worden ingewilligd.
Het verweer wordt derhalve in al zijn onderdelen verworpen.
Aanvulling van de bewijsmiddelen
Zoals hiervoor overwogen, zal het Hof het bewijs aanvullen door, aan de door het Gerecht in eerste aanleg gebezigde bewijsmiddelen, toe te voegen de volgende onderdelen uit het als bewijsmiddel 5 opgenomen proces-verbaal van bevindingen d.d.
31 oktober 2014:
“Dus, ta parlementu ku pueblo a skohe pa mi ta eiden, tin e budgetrecht i ta nos tin ku kontrola kiko ta pasando… Anto no por ta asina ku… ku kosnan ta pasa den parlamentu… anto mi ta sinta man krusa I laga berdat… mentira ta riba kaya anto berdatnan ta keda sera den kuater porta. Kuater muraya ku un porta einan. Ke men, sinta den komishon tende, anto nos ta bin ku zogenaamde geheimhouding anto laga mentiranan biba nan bida ei’fo. Anto nos ta sinta einan komo un gewone geheimhouding, krusa man anto bisa e berdat tin ku keda skondi eiden. No, ami no ta biba ku mi konsenshi k’esei, ja?
(Vrije vertaling: ‘Dus, het parlement waar het volk mij heeft gekozen om deel van uit te maken, heeft het budgetrecht en wij moeten controleren wat er gebeurt… En het kan niet zo zijn dat… dat er dingen gebeuren in het parlement.. en ik zit met gekruiste armen en laat de waarheid… leugens op straat en de waarheden blijven gesloten tussen vier muren. Vier muren en een deur daar.
Dus in de commissie zitten luisteren en wij komen met zogenaamde geheimhouding, kruisen de armen en zeggen dat de waarheid daarbinnen verborgen moet blijven. Nee, ik zal niet met dat op mijn geweten leven, ja?’)
I ademas djesei tambe, e pueblo aki… e pueblo tin derechi di sa e berdat i nada mas ku e berdat… Anto no por ta asinaki ku e berdat mester keda skondi tras di un zogenaamde geheimhouding… ora nos ta papia di geheimhouding anto nos ta papia die presupuesto, ku ta plaka di e komunidat akinan, nos no por tin geheimhouding, sekresia, riba plaka di nos komunidat…
(Vrije vertaling: ‘En daar bovenop, dit volk… het volk heeft het recht om de waarheid te weten en niets meer dan de waarheid… En het kan niet zo zijn dat de waarheid verborgen blijft achter een zogenaamde geheimhouding… Wanneer wij van geheimhouding praten en wij praten over de begroting, dat geld van deze gemeenschap is, kunnen wij geen geheimhouding, geheimhouding hebben op het geld van de gemeenschap…’)”
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De raadsman heeft in zijn pleidooi nog aandacht besteed aan “het principe van transparantie van de volksvertegenwoordiging”, “de spilfunctie van politieke partijen en het recht op vrije vereniging” en “het beginsel van openbaarheid van bestuur”. Voor zover de raadsman daarmee heeft bedoeld aan te voeren dat de verdachte een beroep op overmacht toekomt, wordt dit in afdoende mate weerlegd door de overwegingen van het Gerecht in eerste aanleg.
De verdachte had simpelweg kunnen en moeten kiezen voor een minder ingrijpend alternatief, waarbij hij niet door zijn geheimhoudingsplicht zou worden gehinderd. Het Gerecht in eerste aanleg heeft die alternatieven ook benoemd:
“Zo had hij kunnen verzoeken om de betreffende informatie op te nemen in het verslag van de vergadering of de heer [voorzitter Cft] toestemming kunnen vragen om de door hem tijdens de besloten vergadering gedane uitlatingen in de openbaarheid te brengen.”
Dat het niet de gewoonte was om een verslag van de vergadering te maken, zoals de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, betekent nog niet dat het geen reëel alternatief vormde. De verdachte had tenslotte een poging kunnen doen die gewoonte te doorbreken.
Anders dan de raadsman meent is het tweede alternatief (toestemming aan [voorzitter Cft] vragen) geen misslag van het Gerecht in eerste aanleg. Het Hof wijst erop dat uit jurisprudentie volgt dat van een schending van een geheimhoudingsplicht geen sprake hoeft te zijn, indien voorafgaand aan de bekendmaking van de vertrouwelijke gegevens instemming met de bekendmaking is verkregen van degene op wie de gegevens zien
(vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 17 juni 2008, ECLI:NL:GHSHE:2008:BD9101).
De raadsman heeft zich, eveneens tevergeefs, gekeerd tegen de overweging van het Gerecht in eerste aanleg dat de verdachte er niet voor heeft gezorgd dat de inbreuk op de geheimhouding zo gering mogelijk is gebleven. De beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, die in het kader van een beroep op overmacht nadrukkelijk een rol spelen, brengen immers met zich dat de inbreuk op de geheimhoudingsplicht zo gering mogelijk moet worden gehouden. De verdachte heeft het tegengestelde gedaan door de geheime informatie, na het interview op de radio, nogmaals tijdens een persconferentie naar voren te brengen waarmee een groter publiek kon worden bereikt.
Daar komt nog bij dat, zoals de procureur-generaal ter terechtzitting in hoger beroep terecht naar voren heeft gebracht, de verdachte, indien hij het niet eens is met de algemene regel van geheimhouding, zich via de geëigende kanalen had moeten inspannen voor wijziging van die regel.
De slotsom van dit alles is dat de verdachte niet uit overmacht heeft gehandeld, zodat de bewezen verklaarde schending van de geheimhoudingsplicht ook strafbaar is.
Strafmotivering
De raadsman heeft in uiterst subsidiaire zin bepleit dat het Hof zal volstaan met toepassing van het rechterlijk pardon, met andere woorden dat het Hof geen straf of maatregel aan de verdachte zal opleggen.
Ook dit verweer treft geen doel.
Artikel 1:12 WvSr stelt de toepassing van het rechterlijk pardon afhankelijk van
“de geringe ernst van het feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder dat feit is begaan, dan wel die zich nadien hebben voorgedaan”.
Van een geringe ernst is naar het oordeel van het Hof geen sprake. Het schenden van de geheimhoudingsplicht is een ernstig strafbaar feit. Dat geldt vanzelfsprekend ook in het geval een politicus zich daaraan schuldig maakt. Met de geheimhoudingsplicht wordt een vrije gedachtewisseling gestimuleerd, hetgeen tot reflectie ten aanzien van standpunten en/of meer voldragen voorstellen kan leiden.
Het Hof ziet evenmin aanleiding voor het toepassen van het rechterlijk pardon in de persoonlijkheid van de verdachte of de omstandigheden waaronder hij het feit heeft begaan. De verdachte heeft willens en wetens zijn geheimhoudingsplicht geschonden. Hij wilde naar eigen zeggen voor het volk “een politieke leugen” onthullen, maar heeft andere middelen die hem ter beschikking stonden om het door hem nagestreefde doel te bereiken naast zich neergelegd. De verdachte heeft met het delen van de geheime informatie het vertrouwen dat de commissieleden en – meer in algemene zin – het land Curaçao in hem als Statenlid hebben gesteld, beschaamd. De verdachte ziet het laakbare van zijn handelen tot op de dag van vandaag niet in.
Mede gezien die opstelling leveren ook de omstandigheden die zich na de schending hebben voorgedaan naar het oordeel van het Hof geen grond voor het rechterlijk pardon op.
Dit brengt het Hof tot de bevestiging van het zorgvuldig afgewogen oordeel van het Gerecht in eerste aanleg. Die straf beoogt enerzijds recidive te voorkomen en brengt anderzijds de ernst van het feit tot uitdrukking, waarbij is meegewogen dat de verdachte slechts een onderdeel van de geheime gedachtewisseling voor een breder publiek openbaar heeft gemaakt en dat het delen van die informatie op zichzelf geen schadelijke uitwerking heeft gehad voor de Curaçaose samenleving.

BESLISSING

Het Hof:
bevestigt het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 8 januari 2016, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit vonnis is gewezen door mrs. H.J. Fehmers, D. Radder en T.E. van der Spoel, leden van het Hof, en in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 22 december 2016.