ECLI:NL:HR:2003:AF2343

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00709/02
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van ambtsgeheim door belastingambtenaar

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 februari 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, een belastingambtenaar, was veroordeeld voor het opzettelijk schenden van een ambtsgeheim, zoals vastgelegd in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De feiten betroffen het verstrekken van vertrouwelijke informatie over belastingplichtigen aan derden, wat in strijd was met zijn verplichtingen als ambtenaar. De verdachte had in de periode van 1 februari 2000 tot en met 31 maart 2000 informatie gedeeld met derden, waaronder details over de financiële situatie van andere belastingplichtigen. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte zijn ambtsgeheim had geschonden door deze gegevens verder bekend te maken dan noodzakelijk was voor de uitvoering van de belastingwet.

De Hoge Raad heeft de argumenten van de verdachte in cassatie beoordeeld, waaronder de stelling dat de verstrekte informatie niet geheim was en dat deze ook bij andere instanties verkregen kon worden. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof geen blijk had gegeven van een verkeerde rechtsopvatting en dat de verwerping van de middelen niet tot cassatie kon leiden. De Hoge Raad bevestigde de veroordeling van de verdachte tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten behoeve van de gemeenschap, in plaats van een gevangenisstraf. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van het ambtsgeheim en de verantwoordelijkheden van belastingambtenaren in het beschermen van vertrouwelijke informatie.

Uitspraak

11 februari 2003
Strafkamer
nr. 00709/02
ES/IK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 20 december 2001, nummer 21/000474-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 1 december 2000 - de verdachte ter zake van "enig geheim waarvan hij weet dat hij uit hoofde van ambt verplicht is het te bewaren, opzettelijk schenden, meermalen gepleegd" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van honderd uren, in plaats van twee maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.W. Stoet, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt erover dat het Hof heeft nagelaten een gemotiveerde beslissing te geven op het verweer dat de verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan overtreding van art. 272 Sr omdat geen sprake was van schending van een geheim in de zin van die bepaling.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
"hij in de periode van 01 februari 2000 tot en met 31 maart 2000 in de gemeente Lelystad, enig geheim, waarvan hij weet dat hij uit hoofde van zijn ambt, te weten belastingambtenaar bij de Belastingdienst te Lelystad, verplicht was te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, immers heeft hij
- in een telefonisch contact aan [betrokkene 1] verteld dat [betrokkene 4] geen vermogens bezat en dat de Patrol op naam van de BV stond en dat deze vorig jaar 11 rooien van het WABZ heeft gehad en dat [betrokkene 2] vanaf 1998 nergens meer geregistreerd staat en/of dat [betrokkene 2] in 1998 fl. 48.000 bruto van het GAK heeft gehad en in 1999 nog fl. 40.000,-- en
- op 10 februari 2000 in een telefonisch contact met [betrokkene 3] informatie heeft doorgegeven met betrekking tot de aankoop van een stuk grond en een vennootschap;"
3.3. Aan het in het middel bedoelde ter terechtzitting van het Hof gevoerde verweer is ten grondslag gelegd dat de door de verdachte verstrekte informatie niet geheim was in de zin van art. 272 Sr omdat, samengevat, dit openbare informatie betrof die door zijn gesprekspartners ook gemakkelijk bij andere instanties had kunnen worden verkregen, terwijl [betrokkene 1] de financiën voor [betrokkene 2] en [betrokkene 4] beheerde, zodat zij ook van hen de desbetreffende informatie had kunnen bekomen.
3.4. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak, voorzover hier van belang, overwogen:
"Verdachte heeft door het verschaffen van gegevens van andere belastingplichtigen aan een derde deze gegevens verder bekend gemaakt dan nodig was voor de uitvoering van de belastingwet of voor de heffing of invordering van enige rijksbelasting. Verdachte heeft daarmee derhalve zijn ambtsgeheim als omschreven in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geschonden. Daaraan doet in het onderhavige geval niet af dat [betrokkene 1] mogelijk de financiën van twee van deze belastingplichtigen beheerde. Immers was het aan deze belastingplichtigen om deze gegevens voor zover noodzakelijk en gewenst aan [betrokkene 1] te verstrekken"
3.5. Dit oordeel van het Hof, dat een verantwoording behelst van het in het middel bedoelde verweer, geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Voorts is de mede aan het verweer ten grondslag gelegde opvatting, dat een deel van de door de verdachte verschafte informatie ook bij andere instanties zou kunnen worden verkregen en dat deze daarom niet kan worden beschouwd als een geheim in de zin van art. 272 Sr dat de verdachte uit hoofde van zijn ambt als belastingambtenaar verplicht was te bewaren, gelet op het bepaalde in art. 67 Algemene wet rijksbelastingen, onjuist.
3.6. Uit het voorgaande volgt dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel klaagt over de verwerping van het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer, dat strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging omdat de verdachte niet binnen de door art. 244 Sv voorgeschreven termijn is gedagvaard. Aan het middel en het daarmee overeenstemmende verweer ligt de opvatting ten grondslag dat de in art. X van de Wet van 27 mei 1999 tot partiële wijziging van het Wetboek van Strafvordering (herziening van het gerechtelijk vooronderzoek) Stb. 1999, 243, neergelegde overgangsregeling geen betrekking heeft op art. 244 Sv.
4.2. Die opvatting is onjuist op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 18 tot en met 23. Het middel faalt.
5. Beoordeling van het tweede en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 11 februari 2003.