ECLI:NL:OGHACMB:2015:72

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
3 september 2015
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
HAR-210/13
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika op basis van het Uitleveringsverdrag en het Uitleveringsbesluit

Op 3 september 2015 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba advies uitgebracht over een uitleveringsverzoek van de Verenigde Staten van Amerika. Dit verzoek betreft een opgeëiste persoon, geboren op 22 april 1978 in Curaçao, die wordt verdacht van strafbare feiten. Het advies is gegeven op basis van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, evenals de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika van 29 september 2004.

De procedure begon met een diplomatiek verzoek van de Verenigde Staten, dat op 29 oktober 2013 werd ingediend. De procureur-generaal van Curaçao heeft de relevante stukken aan het Hof overgelegd. De behandeling vond plaats met gesloten deuren op 28 januari 2014 en opnieuw op 20 augustus 2015, na een terugverwijzing door de Hoge Raad. De raadsman van de opgeëiste persoon voerde aan dat de uitlevering ontoelaatbaar was vanwege een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Het Hof oordeelde dat de overgelegde stukken voldeden aan de vereisten van het Uitleveringsbesluit en het Uitleveringsverdrag. Het Hof concludeerde dat er geen sprake was van een flagrante inbreuk op de rechten van de opgeëiste persoon en dat de uitlevering toelaatbaar was. Het advies van het Hof was om over te gaan tot uitlevering aan de Verenigde Staten van Amerika, waarbij werd opgemerkt dat de raadsman geen overtuigende argumenten had aangedragen die de uitlevering zouden kunnen blokkeren.

Uitspraak

Uitleveringszaken over 2013
Zaaknummer HAR-210/13
Advies van 3 september 2015
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van
Bonaire, Sint Eustatius en Saba
ADVIES
aan de Gouverneur van Curaçao
in de zaak van:
[de opgeëiste persoon],
geboren in Curaçao op 22 april 1978,
wonende in Curaçao,
verder te noemen: de opgeëiste persoon.

1.Advies

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba brengt hierbij op grond van artikel 8 lid 2 jo artikel 15 van het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten (hierna te noemen: het Uitleveringsbesluit) advies uit over het verzoek van de Verenigde Staten van Amerika van 29 oktober 2013, gebaseerd op het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1980, 111; hierna te noemen: het Uitleveringsverdrag) en de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika van 29 september 2004 (Trb. 2004, 297) strekkende tot uitlevering van de opgeëiste persoon.

2.Procedure

Het verzoek is langs diplomatieke weg ingediend. De procureur-generaal van Curaçao heeft een verzoek als bedoeld in artikel 13 van het Uitleveringsbesluit en de desbetreffende stukken aan het Hof overgelegd. Het verzoek is met gesloten deuren behandeld ter terechtzitting van het Hof in Curaçao van 28 januari 2014. Tegen het door het Hof uitgebrachte advies is door de Advocaat-Generaal van Curaçao cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft in een arrest van 9 december 2014 het bestreden advies vernietigd en de zaak teruggewezen naar het Hof teneinde een nieuw advies uit te brengen ten aanzien van de toelaatbaarheid van de uitlevering. De behandeling na terugwijzing heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter terechtzitting van het Hof in Curaçao van 20 augustus 2015.
Verschenen en gehoord zijn de (fungerend) procureur-generaal van Curaçao, mr. A.C. van der Schans, alsmede de opgeëiste persoon, bijgestaan door zijn raadsman, mr. E.F. Sulvaran.

3.Overgelegde stukken

Bij het verzoek behoren de volgende, namens de Attorney General van de Verenigde Staten van Amerika, Eric H. Holder, Jr., op 30 oktober 2013 voor authentiek (afschrift) gezegelde stukken alsmede de vertalingen daarvan in het Nederlands:
Een “Diplomatic Note”, gedateerd 19 november 2013, van het Department of State;
Een “Certificate” van 29 oktober 2013, ondertekend door [Associate Director], Associate Director Office of International Affairs Criminal Division, U.S. Department of Justice, Washington D.C.;
Een “Affidavit in support of request for extradition” met vertaling in het Nederlands, van [vertaler], Assistant United States Attorney for the Southern District of New York, inhoudende de aanklacht tegen de opgeëiste persoon, ook in vertaalde versie, gedateerd 21 oktober 2013;
Bijlagen A t/m J.

4.Genoegzaamheid van de stukken

Het Hof oordeelt dat de hiervoor onder 3 genoemde stukken voldoen aan de vereisten die op grond van het Uitleveringsbesluit en het Uitleveringsverdrag vervuld dienen te zijn om tot uitlevering te kunnen komen.

5.Identiteit van de opgeëiste persoon

Op basis van de verstrekte gegevens en het onderzoek daarvan tijdens de behandeling van het verzoek concludeert het Hof dat de opgeëiste persoon degene is van wie uitlevering wordt verzocht.

6.Beoordeling

6.1
De raadsman stelt zich op het standpunt dat het verzoek om uitlevering ontoelaatbaar is aangezien er sprake is van een reeds voltooide, niet te repareren schending van artikel 6 EVRM. Daarnaast is er volgens hem tevens sprake van een dreigende flagrante schending van deze bepaling en voert hij aan dat er voor de opgeëiste persoon na een mogelijke uitlevering geen effectief rechtsmiddel voorhanden is. Subsidiair heeft de raadsman het Hof verzocht nader onderzoek te gelasten.
Ter onderbouwing heeft de raadsman –zakelijk weergegeven- gesteld dat er sprake is geweest van een undercoveractie door de Amerikaanse autoriteiten waarbij gebruik is gemaakt van infiltratie en uitlokking. Het is volgens de raadsman een reëel risico dat de opgeëiste persoon in de Verenigde Staten wordt veroordeeld op grond van bewijsmateriaal dat naar Curaçaose criteria onrechtmatig verkregen is.
6.2
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 april 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AV8326) de volgende maatstaf geformuleerd: “De bevoegdheidsverdeling tussen de rechter die over de toelaatbaarheid van een verzochte uitlevering moet oordelen en de Minister van Justitie die, indien de rechter de uitlevering toelaatbaar heeft geoordeeld, uiteindelijk beslist of en zo ja onder welke condities daadwerkelijk tot uitlevering zal worden overgegaan, brengt mee dat de rechter op grond van zijn toetsing aan art. 6 (https://www.navigator.nl/) EVRM de uitlevering slechts ontoelaatbaar kan verklaren indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht, dat de ingevolge art. 1 (https://www.navigator.nl/) EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit het toepasselijke uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering.”
Het hof komt dan ook niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verweer van de raadsman, dat sprake is van een voltooide inbreuk op artikel 6 EVRM, aangezien die beoordeling ingevolge de uitspraak van de Hoge Raad aan de Gouverneur van Curaçao is.
6.3
De onderbouwing door de raadsman van zijn standpunt dat sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM stoelt op de vrees dat het verkregen bewijsmateriaal tot een berechting leidt waarbij niet de waarborgen in acht worden genomen die in Curaçao gelden. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 december 2014 (ECLI:NL:PHR:2014:2257 en 2258), waarbij de eerdere uitspraak van dit Hof in deze zaak is vernietigd, uitdrukkelijk overwogen dat: “aan de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist geen oordeel toekomt over de rechtmatigheid van de bewijsgaring ten behoeve van de strafzaak in de verzoekende staat”. Het standpunt van de raadsman komt er op neer dat hij andermaal een appel doet op het Hof zich uit te laten over de rechtmatigheid van de bewijsgaring. Gezien de uitspraak van de Hoge Raad is daarvoor geen ruimte, en het Hof zal zich dienaangaande dan ook van een oordeel onthouden. De raadsman heeft voor het overige geen argumenten naar voren gebracht waaruit kan worden opgemaakt dat sprake zou zijn van het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM, zodat het Hof tot het oordeel komt dat van een dergelijke dreigende inbreuk niet is gebleken.
6.4
Nu het Hof een inbreuk, als hiervoor uiteengezet in 6.3, niet heeft aangenomen komt het, ingevolge het arrest van HR 11 maart 2003 (ECLI:NLHR:2003:AF3312, NJ 2004/42 r.o. 3.4) niet toe aan de beoordeling van de vraag of is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering geen effectief rechtsmiddel ten dienste zou staan ter zake van die inbreuk, zodat ook dat verweer van de raadsman faalt.
6.5
Tot slot is het Hof van oordeel dat de verzoeken die de raadsman heeft gedaan tot het horen van getuigen en het overleggen van stukken dienen te worden afgewezen aangezien deze naar het oordeel van het hof eveneens vallen binnen het kader van de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewijsgaring.

7.Verdere formele en materiele eisen

Het Hof is van oordeel dat in het onderhavige geval aan alle formele eisen van het Uitleveringsverdrag en het Uitleveringsbesluit is voldaan. Van verdere omstandigheden die aan uitlevering in de weg zouden staan is niet gebleken.

CONCLUSIE EN ADVIES

Het Hof:
1. concludeert dat op grond van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, en de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika van 29 september 2004, alsmede op grond van het Uitleveringsbesluit Aruba, Curaçao en Sint Maarten, de uitlevering van de opgeëiste persoon met het oog op vervolging in de Verenigde Staten van Amerika toelaatbaar is;
2. adviseert om ter zake van voornoemde feiten tot uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika over te gaan.
Dit advies is gegeven door mrs. E.A. Saleh, D. Radder en V.P. Maria, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie en ter openbare zitting van dat Hof in Curaçao op 3 september 2015 uitgesproken in bijzijn van de griffier.
Mr. Maria is buiten staat om dit advies te ondertekenen.