ECLI:NL:OGHACMB:2015:65

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
17 november 2015
Publicatiedatum
1 maart 2016
Zaaknummer
AR 204/13 - ghis 74359 - H 217/15
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding vordering door nabestaanden na dodelijke schietpartij door arrestatieteam

In deze zaak vorderen de nabestaanden van een persoon die op 22 februari 2012 door het arrestatieteam van de politie in Aruba is gedood, schadevergoeding van het Land Aruba. De zaak is in hoger beroep gekomen na een eerdere uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, waarin het Land werd veroordeeld tot schadevergoeding. Het Hof oordeelt dat de vordering bij de civiele rechter in dit geval is uitgesloten op basis van de regels van de Strafvordering. De procedure begon met een akte van appel van het Land op 28 juli 2014, gevolgd door een memorie van grieven waarin zeven grieven werden aangevoerd. De geïntimeerden hebben de grieven bestreden en het Hof verzocht het eerdere vonnis te bevestigen. Het Hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de vordering van de nabestaanden niet kan worden behandeld door de civiele rechter, omdat de schade die zij hebben geleden voortvloeit uit de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel. Het Hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling, waarbij het Land de gelegenheid krijgt om zich uit te laten over de relevante overwegingen.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2015 Vonnis no.:
Registratienummer: AR 204/13 - ghis 74359 - H 217/15
Uitspraak: 17 november 2015
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
de openbare rechtspersoon
HET LAND ARUBA,
zetelend in Aruba,
oorspronkelijk gedaagde,
thans appellant,
gemachtigde: mr. M.G.A. Baiz,
tegen
1.
[geïntimeerde],
2.
[geïntimeerde],
in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van
[geïntimeerde],
allen wonende in Colombia,
oorspronkelijk eisers,
thans geïntimeerden,
gemachtigde: mr. D.G. Kock.
De partijen worden hierna het Land en [geïntimeerden] c.s. genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij akte van appel van 28 juli 2014 is het Land in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 18 juni 2014 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (verder: GEA).
1.2
Bij op 9 september 2014 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft het Land zeven grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerden] c.s. alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] c.s. in de proceskosten in beide instanties.
1.3
Bij op 17 december 2014 ingekomen memorie van antwoord hebben
[geïntimeerden] c.s. de grieven bestreden. Hun conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van het Land in de proceskosten in hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad.
1.4
Bij op 29 januari 2015 ingekomen gedingstuk heeft het Land verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis waarvan beroep.
1.5
Op 15 september 2015 hebben partijen pleitnotities overgelegd. Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1
Tussen partijen staat het volgende vast.
2.1.1
Geïntimeerde 1 is de echtgenote van [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]). Geïntimeerde 2 is de moeder van het minderjarige kind dat zij in dit geding vertegenwoordigt. [slachtoffer] was de vader van dat kind.
2.1.2
Op 22 februari 2012 is [slachtoffer] in Aruba gedood door kogels die afkomstig waren uit het/de dienstpisto(o)l(en) van een of meer leden van het arrestatieteam van het Korps Politie Aruba.
2.1.3
Bij brief van 30 augustus 2012 heeft de hoofdofficier van justitie van Aruba aan de consul van Colombia de toedracht van de gebeurtenis van
22 februari 2012 als volgt omschreven:
"Door de Unit Georganiseerde Criminaliteit van het Korps Politie Aruba is
uitvoering gegeven aan een rechtshulpverzoek vanuit de Verenigde Staten.
Het rechtshulpverzoek hield in, dat er een ontmoeting zou zijn tussen een agent van de DEA en een persoon W.G.H.-A., waarbij een drugstransactie zou plaatsvinden.
Op 22 februari 2012 vond de ontmoeting plaats op het terrein van Renaissance Market Place bij restaurant Casa Tua. Toen het vermoeden bestond, dat de leveranciers van de verdovende middelen met een Daihatsu waren gearriveerd, werd overgegaan tot aanhouding van W.G. H.-A. Deze bevond zich op dat moment bij restaurant
Casa Tua.
Gelijktijdig gingen andere leden van het Arrestatieteam over tot aanhouding van de personen in de Daihatsu. Bij de benadering van deze Daihatsu werden helaas de twee inzittenden gedood.
(...)"
In deze brief heeft de hoofdofficier van justitie gemotiveerd te kennen gegeven dat het Openbaar Ministerie van Aruba niet voornemens is een nader strafrechtelijk onderzoek in te stellen tegen de betrokken leden van het arrestatieteam.
2.2
In dit geding heeft het GEA voor recht verklaard dat het Land op
22 februari 2012 onrechtmatig heeft gehandeld en het Land veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad, tot schadevergoeding, op te maken bij staat.
Hiertegen is het hoger beroep gericht.
2.3
Het Land heeft verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis waarvan beroep. Hoewel [geïntimeerden ] er wellicht verstandig aan doen om de schadestaatprocedure niet in te stellen voordat op dit hoger beroep is beslist, kan niet gezegd worden dat het Land een zo zwaarwegend belang bij uitstel van de aanvang van de schadestaatprocedure heeft dat het Hof
[geïntimeerden]de mogelijkheid moet ontnemen om alvast een schadestaatprocedure te beginnen. Dit verzoek wordt daarom afgewezen.
Indien [geïntimeerden] ertoe besluiten om de schadestaatprocedure alvast te beginnen en niet wensen mee te werken aan aanhouding van die procedure, kan het Land de rechter in de schadestaatprocedure verzoeken het in die procedure te wijzen vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
2.4
Ambtshalve stelt het Hof het volgende aan de orde.
2.5
In HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5622, NJ 2011/254, heeft de Hoge Raad in een Curaçaose zaak als volgt overwogen:
"5.5.2 In aanmerking nemende dat de politieambtenaren en de VKC-ers het voornemen hadden [verzoeker] staande te houden of aan te houden, heeft het hof geoordeeld dat het gestelde op [verzoeker] toegepaste geweld in zodanig verband staat met de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel dat de vordering van [verzoeker] ingevolge art. 182 SvNA is uitgesloten.
Dat oordeel geeft niet blijk van miskenning van de betekenis van het begrip 'toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel' als bedoeld in de art. 178-182 SvNa. Schade die door een verdachte is geleden als gevolg van handelingen die zijn gepleegd met het oog op of in verband met de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel, ook al is de uitvoering van het dwangmiddel niet voltooid, vallen onder de reikwijdte van deze regeling.
Blijkens de [...]wetsgeschiedenis strookt deze uitleg met het door de wetgever beoogde ruime toepassingsbereik van deze bepalingen op gevallen van rechtmatig en onrechtmatig strafvorderlijk optreden en sluit het aan bij de strekking van deze bepalingen vorderingen van burgerlijk recht uit te sluiten omdat de strafvordering over eigen en legitieme criteria beschikt om de kwestie van de schadevergoeding zelfstandig te regelen."
2.6
Het Wetboek van Strafvordering van Aruba (hierna: Sv-A) kent in de
art. 178-192 een gelijkluidende regeling als aan de orde was in voornoemde Curaçaose zaak. In die zaak werd de vordering ingesteld door de beschotene zelf, terwijl in de onderhavige zaak de beschotene is overleden en de vordering is ingesteld door zijn echtgenote en de moeder van zijn kind. Naar voorshands oordeel van het Hof is dat geen relevant verschil, omdat ook degene die ten gevolge van de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel recht op schadevergoeding heeft op de voet van art. 6:108 BW, moet worden aangemerkt als degene die schade heeft geleden ten gevolge van de toepassing van een strafvordering dwangmiddel als bedoeld in art. 182 Sv-A. Dit strookt niet alleen met de wettekst (zie ook art. 179 lid 3 Sv-A), maar ook met de Memorie van Toelichting, waarin is vermeld:
"Niet alleen de verdachte, maar eenieder die schade heeft geleden, heeft in principe aanspraak op schadeloosstelling. De uitbreiding van de kring van gelaedeerden doet recht aan de gerechtvaardigde belangen van de niet-verdachten (bijv. een derde bij wie huiszoeking is gedaan, een getuige die ten onrechte blijkt te zijn gegijzeld, een bedreigde getuige ten aanzien van wie te grote risico's zijn genomen, het slachtoffer van een delict dat aanvankelijk als verdachte was aangemerkt, de niet-verdachte bij wie voorwerpen in beslag zijn genomen - voor zover deze langs de geëigende beklagprocedure geen verhaal kan zoeken -, de niet-verdachte wiens privacy mede is geschonden door het afluisteren van een verdachte). Het strafproces kan als een autonoom systeem worden gezien, waarbinnen de schending van rechtsbetrekkingen tussen alle burgers die van enig strafrechtelijk ingrijpen schade hebben ondervonden, dient te worden vereffend. Dit uitgangspunt verzet zich ertegen, dat gelaedeerden alleen via een civielrechtelijke procedure genoegdoening zouden kunnen zoeken." (MvT, Hoofdstuk 2, art. 176-179).
2.7
Mogelijkerwijs geldt dat de enkele omstandigheid dat de leden van het arrestatieteam voornemens waren de personen in de Daihatsu aan te houden, niet een "zaak" in de zin van art. 179 lid 1 Sv-A heeft doen aanvangen, zodat die niet-aangevangen zaak ook niet is beëindigd en die niet-aangevangen zaak evenmin de in die wetsbepaling genoemde termijn van drie maanden heeft doen aanvangen en verstrijken. Het is echter niet aan de civiele rechter om dit te beoordelen.
2.8
De zaak wordt naar de rol verwezen om het Land in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over de rov. 2.5-2.7, waarna [geïntimeerden] in de gelegenheid zullen worden gesteld zich bij antwoordakte uit te laten.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 15 december 2015 voor akte zijdens het Land (zie rov. 2.5);
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, S. Verheijen en H.J. Fehmers, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 17 november 2015 in tegenwoordigheid van de griffier.