ECLI:NL:HR:2011:BP5622

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/02426
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na geweld door politieambtenaren in Antillenzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 mei 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een vordering tot schadevergoeding van [verzoeker], die beweerde schade te hebben geleden door geweld dat door politieambtenaren en leden van het Vrijwilligers Korps Curaçao (VKC) tegen hem was uitgeoefend. De zaak betreft een incident dat plaatsvond in de nacht van 27 op 28 februari 2001, waarbij [verzoeker] door kogels uit vuurwapens van politieambtenaren of VKC-leden werd geraakt. Het Land de Nederlandse Antillen, als verweerder, stelde dat het gebruik van geweld rechtmatig was in het kader van de uitoefening van hun functie, namelijk het staande houden of aanhouden van [verzoeker] als verdachte van verkeersovertredingen en poging tot doodslag.

De Hoge Raad oordeelde dat de schade die [verzoeker] had geleden, valt onder de reikwijdte van de artikelen 178-182 van het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen (SvNA). Deze artikelen regelen de schadevergoeding voor schade die is geleden ten gevolge van de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen. De Hoge Raad benadrukte dat voor de toepassing van artikel 182 SvNA niet vereist is dat er daadwerkelijk een strafvervolging is ingesteld. Het hof had in eerdere vonnissen geoordeeld dat het optreden van de politie en VKC-ers gericht was op het toepassen van een strafvorderlijk dwangmiddel, ook al was dit niet tot uitvoering gekomen.

De Hoge Raad verklaarde [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen het tussenvonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en verwierp het beroep tegen het eindvonnis. De Hoge Raad oordeelde dat de vordering van [verzoeker] ingevolge artikel 182 SvNA was uitgesloten, omdat de schade die hij had geleden in verband stond met de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel, ook al was de uitvoering daarvan niet voltooid. Dit arrest bevestigt de exclusieve bevoegdheid van de strafrechter in dergelijke zaken en de noodzaak voor verzoekers om binnen de gestelde termijnen te handelen.

Uitspraak

27 mei 2011
Eerste Kamer
09/02426
EE/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende op Curaçao,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
HET LAND DE NEDERLANDSE ANTILLEN,
zetelende op Curaçao,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en het Land.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak AR 8/04 van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 8 november 2004, 24 oktober 2005 en 24 april 2006;
b. de vonnissen in de zaak AR 8/04 - H 79/07 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 23 september 2008 (tussenvonnis) en 17 maart 2009 (eindvonnis).
De vonnissen van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de vonnissen van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Land heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 Het gaat in dit geding om het volgende.
[Verzoeker] heeft in eerste aanleg gevorderd het Land te veroordelen tot betaling van schadevergoeding. Aan deze vordering heeft hij ten grondslag gelegd dat het Land onrechtmatig heeft gehandeld, in het bijzonder doordat hij in de nacht van 27 op 28 februari 2001 door een of meer politieambtenaren en/of leden van het Vrijwilligers Korps Curaçao (hierna: VKC) is beschoten, als gevolg waarvan hij door een of meer kogels uit een dienstvuurwapen is getroffen en letsel heeft opgelopen.
Het Land heeft erkend dat [verzoeker] is geraakt door kogels uit een of meer vuurwapens van politieambtenaren of leden van het VKC. Volgens het Land geschiedde dit vuurwapengebruik in het kader van de rechtmatige uitoefening van hun functie, te weten ter staandehouding of aanhouding van [verzoeker] als verdacht van verkeersovertredingen en poging tot doodslag of (zware) mishandeling.
3.2 Het gerecht in eerste aanleg heeft de vordering afgewezen. Het was van oordeel dat het Land jegens [verzoeker] niet onrechtmatig heeft gehandeld.
3.3 In het door [verzoeker] ingestelde hoger beroep heeft het hof in het tussenvonnis ambtshalve gewezen op de art. 178, 179 en 182 SvNA en in verband daarmee de vraag opgeworpen of de juiste rechter is geadieerd en, zo niet, wat daarvan de consequentie is. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich over deze vraag uit te laten.
[Verzoeker] heeft daarop het standpunt ingenomen dat de regeling van art. 178-182 SvNA niet van toepassing is omdat het niet tot toepassing van een dwangmiddel is gekomen: hij is niet staande gehouden of aangehouden noch naar een plaats van verhoor gebracht; evenmin is een vervolging tegen hem ingesteld. Subsidiair heeft hij verzocht art. 182 SvNA buiten toepassing te laten, met het argument dat ingevolge art. 179 SvNA een verzoek op grond van art. 178 SvNA binnen drie maanden na de beëindiging van de strafzaak of de beslissing tot sepot moet worden ingediend en het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest hem rechteloos te laten.
Het Land heeft het standpunt ingenomen dat [verzoeker] in zijn vordering niet-ontvankelijk is omdat niet (tijdig) een verzoek als bedoeld in art. 178 SvNA is ingediend.
3.4.1 Bij het eindvonnis heeft het hof [verzoeker] in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard.
3.4.2 Het hof heeft in rov. 2.2 van het eindvonnis als volgt overwogen omtrent de toedracht van het gestelde onrechtmatige optreden:
"Over het doel van het optreden van de politie [en] van de leden van de VKC bevatten de stukken de volgende informatie:
- volgens het rapport van 1 maart 2001 van hoofdinspecteur [betrokkene 1] gaf deze opdracht om [verzoeker] staande te houden ter voorkoming van gevaar en letsel voor aanwezigen en om de door hem bestuurde pick-up te doen stilhouden.
De rapporteur vermeldt dat hij een groot aantal politiefunctionarissen stopgebaren zag maken naar de bestuurder.
- volgens het proces-verbaal van aangifte door VKC-er [betrokkene 2] was het de bedoeling dat de pick-up werd gestopt en zei [betrokkene 2] tegen de bijrijdster dat ze moest uitstappen.
- volgens het proces-verbaal van de aangifte door VKC-er [betrokkene 3] was het de bedoeling dat de bestuurder van de pick-up werd staande gehouden en zei hij tegen de bestuurder om de motor uit te zetten.
- volgens de getuigeverklaring van politieagent [betrokkene 4] schoot hij om de pick-up tot stilstand te brengen om te voorkomen dat mensen zouden worden aangereden. Hij verklaart dat [betrokkene 5] en hijzelf een stopteken hadden gegeven en dat anderen riepen: stop, politie.
- volgens de getuigeverklaring van VKC-er [betrokkene 6] hoorde hij via de radio dat een patrouille de pick-up moest volgen en schoot hij in een noodweersituatie omdat de pick-up door achteruit te rijden dreiging meebracht voor twee personen die achter de pick-up stonden. [Betrokkene 6] verklaart dat hij tegen de chauffeur had gezegd dat hij de motor moest afzetten.
- volgens de getuigeverklaring van VKC-er [betrokkene 3] wist deze niet waarom de pick-up werd achtervolgd en heeft hij waarschuwingsschoten gelost, nadat hij tegen de pick-up had geduwd om die tegen te houden en de pick-up hem had geraakt. Ook [betrokkene 3] verklaart tegen de chauffeur te hebben gezegd dat hij de motor moest afzetten.
- volgens de getuigeverklaring van politieagent [betrokkene 7] kreeg hij opdracht van hoofdinspecteur [betrokkene 1] om de pick-up te stoppen en heeft hij op de rechterachterband van de pick-up geschoten toen de bestuurder trachtte weg te rijden. Hij verklaart een stopteken te hebben gegeven.
- volgens de getuigeverklaring van politieagent [betrokkene 8] gaf hij een stopteken, nadat collega's dat ook al hadden gedaan en heeft hij geschoten op het rechterachterwiel van de pick-up met het doel deze tot stilstand te brengen, omdat [betrokkene 8] niet wist wat de bedoeling van de bestuurder was en hij al op politieagenten was ingereden;
- [verzoeker] heeft twee schotwonden opgelopen en een verwonding aan zijn kaak.
De pick-up had onder meer een kogelinslag in het midden van de voorruit."
3.4.3 Voorts heeft het hof in rov. 2.3-2.5 het volgende overwogen.
"2.3 Het Hof acht bewezen dat het optreden van de politie en van de VKC-ers, als geheel beschouwd, het directe doel had de pick-up tot stilstand te brengen. Het Hof acht de verklaringen van de politieambtenaren en VKC-ers daarvoor voldoende betrouwbaar. Niet aannemelijk is geworden dat het de bedoeling was [verzoeker] zomaar te beschieten. Hiermee is niet gezegd dat iedere afzonderlijk gepleegde geweldshandeling is verricht met het doel de pick-up tot stilstand te brengen en/of daarvoor nodig was, maar iedere geweldshandeling werd wel in verband met dat doel gepleegd. Voorts dient nog onderzocht te worden met welk achterliggend doel men de pick-up tot stilstand wilde brengen.
2.4 Duidelijk is dat het optreden niet het doel had toezicht te kunnen uitoefenen op de naleving van de bepalingen van de Wegenverkeersverordening Curaçao 2000. Art. 72 lid 1 Sv verschaft iedere politieambtenaar de bevoegdheid om een verdachte staande te houden met het doel een opgave van persoonsgegevens te vorderen. Geen van de getuigen heeft verklaard dat dit het concrete doel van het optreden was. Art. 73 lid 1 Sv verschaft eenieder de bevoegdheid om een verdachte aan te houden in geval van ontdekking op heterdaad van enig strafbaar feit. Aanhouding is een vorm van vrijheidsbeneming die strekt tot het mogelijk maken van een onderzoek. Weliswaar hebben getuigen verklaard dat sprake was van een heterdaadsituatie, maar geen van de getuigen heeft verklaard dat het de concrete bedoeling was [verzoeker] de vrijheid te benemen ten behoeve van een onderzoek.
Anderzijds acht het Hof bewezen dat de politieambtenaren en VKC-ers ervan uitgingen dat [verzoeker] een of meer strafbare feiten had gepleegd. Hierbij verdient opmerking dat ook het negeren van een stopteken een strafbaar feit is ingevolge art. 116 lid 1 jo. 119 lid 1 Wegenverkeersverordening Curaçao 2000. Sommigen hebben verklaard dat het voertuig tot stilstand moest worden gebracht om te voorkomen dat [verzoeker] nog verder gevaarlijk rijgedrag zou vertonen. Niettemin acht het Hof bewezen dat de bedoeling (in elk geval mede) was de pick-up tot stilstand te brengen, zodat op [verzoeker] een strafvorderlijk dwangmiddel zou kunnen worden toegepast. Het (gestelde) op [verzoeker] toegepaste geweld staat daarom in zodanig verband met de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel dat de onderhavige vordering van [verzoeker] ingevolge artikel 182 Sv is uitgesloten. Hieraan doet niet af dat niet de situatie is ingetreden dat [verzoeker] was aangehouden of staande gehouden.
2.5 Op grond van het voorgaande moet [verzoeker] niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. Hierbij is niet van belang of een strafzaak tegen hem is begonnen en/of beëindigd. De procedure van art. 178-181 Sv staat niet uitsluitend open in gevallen waarin een strafzaak is begonnen. Er is dus geen sprake van een situatie dat geen van beide rechtsgangen openstaat of heeft opengestaan. Indien de procedure van art. 178-181 Sv openstaat of heeft opengestaan, is de civiele rechtsgang uitgesloten."
3.5.1 Het hier toepasselijke Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen bevat in titel XVII van Boek 3 (art. 178-182) een regeling voor de vergoeding van schade ten gevolge van toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen.
De art. 178, 179 en 182 SvNA houden, voor zover hier van belang, het volgende in.
Art.178
1. Degene die schade heeft geleden ten gevolge van onrechtmatige toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel, heeft recht op schadevergoeding. Bij rechtmatige toepassing van een dwangmiddel kan eveneens schadevergoeding worden toegekend, wanneer er gronden van redelijkheid en billijkheid aanwezig zijn, dat de geleden schade geheel of gedeeltelijk door het Land wordt gedragen.
2. De rechtmatigheid of onrechtmatigheid wordt beoordeeld naar het tijdstip, waarop het dwangmiddel wordt toegepast.
(...)
Art. 179
1. Het verzoek om schadevergoeding kan slechts worden ingediend binnen drie maanden na de beëindiging van de zaak of de beslissing dat geen of geen verdere vervolging zal worden ingesteld. (...)
Art. 182
Degene die schade heeft geleden ten gevolge van de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel, kan alleen krachtens de bepalingen van deze titel, met uitsluiting van enige vordering van burgerlijk recht, om toekenning van schadevergoeding verzoeken.
3.5.2 De in art. 182 SvNA opgenomen exclusieve bevoegdheid van de strafrechter is bij nota van wijziging (als art. 179a) in het oorspronkelijke ontwerp van het Wetboek van Strafvordering NA ingevoegd. Deze bepaling is als volgt toegelicht:
"Het nieuwe artikel 179a bepaalt uitdrukkelijk, dat degene die schade heeft geleden ten gevolge van de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel, alleen krachtens de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering, met uitsluiting van enige vordering uit burgerlijk recht, om schadevergoeding kan verzoeken. Indien het strafvorderlijke optreden onrechtmatig is - er is bijvoorbeeld sprake van misbruik van een (strafvorderlijke) bevoegdheid - zal de rechter bij het bepalen van de (omvang van de) schadevergoeding aansluiting dienen te zoeken bij de civielrechtelijke onrechtmatigedaad-rechtspraak.
Indien daarentegen het optreden op het moment zelf rechtmatig was, maar achteraf ongefundeerd blijkt te zijn geweest (de verdachte heeft niets met de zaak te maken), kan op het Land de verplichting rusten de daardoor veroorzaakte schade geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening te nemen. In het ontwerp is niet gekozen voor de in Nederland aangehangen constructie (vgl. HR 26 januari 1990, NJ 1990, 794 en HR 23 november 1990, NJ 1991, 92), dat het overheidsoptreden onrechtmatig is, indien dat optreden schade tot gevolg heeft gehad, en dat de overheid altijd gehouden is rekening te houden met het risico, dat haar optreden achteraf onjuist blijkt. Naar het oordeel van de regering laat de vraag naar de al dan niet rechtmatigheid van het overheidsoptreden zich alleen zuiver stellen tegen de achtergrond van de taakopdracht die voor de overheid de grondslag van haar optreden vormt. Op het terrein van de strafvordering is de overheid bepaalde bevoegdheden in handen gegeven ten dienste van de rechtsgemeenschap, waarvan alle burgers deel uitmaken. De uitoefening van die bevoegdheden is aan bepaalde, wettelijk nauw omschreven grenzen gebonden. Uitsluitend de in dat verband te hanteren maatstaven bepalen het al dan niet rechtmatige karakter van het optreden, en wel naar het moment waarop de bevoegdheid werd uitgeoefend.
Als achteraf blijkt, dat het optreden op onrechtmatige wijze heeft plaatsgevonden, dan kan dit oordeel door de rechter alleen op diezelfde (naar geobjectiveerde feiten of omstandigheden af te meten) criteria worden gestoeld. In dat perspectief gezien bepaalt de al of niet aanwezigheid van schade niet mede het al dan niet onrechtmatig karakter van het optreden, maar geeft omgekeerd de (naar strafvorderlijke criteria te beoordelen) vastgestelde al dan niet rechtmatigheid het antwoord op de vraag, wanneer de overheid tot schadevergoeding is gehouden. Aldus geformuleerd wordt ook beter tot uitdrukking gebracht, dat er ook bij rechtmatig optreden grond voor schadevergoeding kan zijn. Bij die vraag speelt juist ook een rol, in hoeverre leden van de rechtsgemeenschap, ten behoeve waarvan de overheid haar bevoegdheid heeft aangewend, rekening moeten houden met het risico, dat zij (achteraf ten onrechte) bij overheidsoptreden betrokken kunnen raken, dat op zichzelf rechtmatig was. Afhankelijk van de omstandigheden kunnen daarin gronden van redelijkheid en billijkheid worden gevonden om de (rechtmatig toegebrachte) schade niet uitsluitend ten laste te brengen van de individuele burger die nadeel ondervond van de wijze waarop de overheid haar taak ten behoeve van de hele rechtsgemeenschap rechtmatig uitoefende. Indien bovendien de verdachte door eigen gedrag aan vergroting van dat risico heeft meegewerkt, speelt die factor een rol bij het toekennen van schadevergoeding.
De vraag, of de overheid rekening moet houden met het risico, dat de rechtmatigheid aan haar optreden achteraf komt te ontvallen, laat zich dus niet, gelet op de dominante publiekrechtelijke invalshoek, in alle gevallen op dezelfde manier beantwoorden. Dit betekent, dat strafvordering over eigen en legitieme criteria beschikt om de kwestie van de schadevergoeding zelfstandig te regelen."
(Nota van wijziging (onderdeel CT), in:
T.M. Schalken en S.W. Mul (red.), Het nieuwe wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en van Aruba (1997), blz. 245-246.)
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep voor zover het is gericht tegen het tussenvonnis van het hof
Voor zover het middel onder 10.20-10.21 beoogt klachten te richten tegen het tussenvonnis kan het niet tot cassatie leiden omdat het in zoverre niet voldoet aan de eisen die ingevolge art. 426a lid 2 Rv. aan een cassatiemiddel moeten worden gesteld. [Verzoeker] moet derhalve in zijn beroep in cassatie tegen het tussenvonnis niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. Beoordeling van het tegen het eindvonnis van het hof aangevoerde middel
5.1 Het middel komt onder 10.9 tot en met 10.15 - de onderdelen 1-10.8 bevatten geen klachten - met rechts- en motiveringsklachten op tegen rov. 2.4 van het eindvonnis. De onderdelen 10.16-10.19 keren zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 2.5 van het eindvonnis.
5.2.1 In rov. 2.4 heeft het hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de politieambtenaren en de VKC-ers, die ervan uitgingen en konden uitgaan dat [verzoeker] strafbare feiten - het negeren van een stopteken en het inrijden op een of meer personen - had gepleegd (en die hem dus als verdachte van die strafbare feiten hadden aangemerkt), beoogden op [verzoeker] een strafvorderlijk dwangmiddel toe te passen, te weten hem staande houden of aanhouden, maar dat het niet tot staandehouding of aanhouding is gekomen.
Dat oordeel kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het is, mede in het licht van de feiten en omstandigheden die het hof in rov. 2.2 en 2.3 - in cassatie niet bestreden - heeft vastgesteld, niet onbegrijpelijk.
5.2.2 In aanmerking nemende dat de politieambtenaren en de VKC-ers het voornemen hadden [verzoeker] staande te houden of aan te houden, heeft het hof geoordeeld dat het gestelde op [verzoeker] toegepaste geweld in zodanig verband staat met de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel dat de vordering van [verzoeker] ingevolge art. 182 SvNA is uitgesloten.
Dat oordeel geeft niet blijk van miskenning van de betekenis van het begrip 'toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel' als bedoeld in de art. 178-182 SvNa. Schade die door een verdachte is geleden als gevolg van handelingen die zijn gepleegd met het oog op of in verband met de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel, ook al is de uitvoering van het dwangmiddel niet voltooid, vallen onder de reikwijdte van deze regeling.
Blijkens de hiervoor in 3.5.2 weergegeven wetsgeschiedenis strookt deze uitleg met het door de wetgever beoogde ruime toepassingsbereik van deze bepalingen op gevallen van rechtmatig en onrechtmatig strafvorderlijk optreden en sluit het aan bij de strekking van deze bepalingen vorderingen van burgerlijk recht uit te sluiten omdat de strafvordering over eigen en legitieme criteria beschikt om de kwestie van de schadevergoeding zelfstandig te regelen.
5.2.3 Op het voorgaande stuiten de klachten van de onderdelen 10.9-10.15, waarin naar de kern genomen wordt betoogd dat de omstandigheid dat uiteindelijk geen strafvorderlijk dwangmiddel is toegepast aan toepasselijkheid van art. 182 SvNA in de weg staat, af.
5.3.1 Voor zover de klachten van de onderdelen 10.16-10.19 tot uitgangspunt nemen dat vereist is dat een strafvorderlijk dwangmiddel daadwerkelijk moet zijn toegepast, falen zij. Dat uitgangspunt is, naar hiervoor in 5.2.2 is overwogen, onjuist.
5.3.2 Voor zover deze onderdelen strekken ten betoge dat, anders dan het hof in rov. 2.5 heeft overwogen, voor de toepasselijkheid van de art. 178-182 SvNA wel van belang is dat een strafzaak is begonnen of beëindigd, falen zij eveneens. Het oordeel van het hof dat voor de toepasselijkheid van art. 182 SvNA niet van belang is dat een strafvervolging tegen de verdachte is ingesteld of dat de strafzaak door een uitspraak van de strafrechter is geëindigd, is immers juist: voor de toepasselijkheid van art. 182 SvNA is vereist dat het gaat om de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel, ook al wordt geen strafvervolging ingesteld, terwijl de beëindiging van de zaak slechts van belang is voor de termijn waarbinnen het verzoek moet worden ingediend (art. 179 lid 1 SvNA).
5.4 Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het eindvonnis moet worden verworpen.
Opmerking verdient dat in dit geding uitsluitend de vraag aan de orde is of de omstandigheid dat een exclusieve rechtsgang bij de strafrechter openstaat of heeft opengestaan aan de ontvankelijkheid van de vordering tot schadevergoeding bij de burgerlijke rechter in de weg staat. In dit geding is niet de vraag aan de orde wanneer, in het geval een (gewezen) verdachte niet op de hoogte is van het beëindigen van de strafzaak of van de beslissing dat tegen hem geen of geen verdere vervolging zal worden ingesteld, de in art. 179 SvNA bedoelde termijn voor het indienen van een verzoek om schadevergoeding bij de strafrechter een aanvang neemt.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in het beroep tegen het tussenvonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 23 september 2008;
verwerpt het beroep tegen het eindvonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 17 maart 2009;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het Land begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter en de raadsheren W.A.M. van Schendel, H.A.G. Splinter-Van Kan, W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 27 mei 2011.