ECLI:NL:OGHACMB:2014:101

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
1 september 2014
Publicatiedatum
27 mei 2015
Zaaknummer
RvBAz 61895 van 2014
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beoordeling van een gerechtsambtenaar door het bestuur van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [A], een gerechtsambtenaar, tegen de beslissing van het bestuur van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie. De uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, gedateerd 4 februari 2014, verklaarde het beroep van [A] ongegrond. Dit beroep was gericht tegen de beslissing van het bestuur van 22 februari 2013, die de beoordeling van [A] over haar functioneren in 2011 handhaafde. Het bestuur had de beoordeling van [A] als negatief gekwalificeerd, wat leidde tot de administratieve procedure.

Tijdens de zitting op 30 juni 2014 heeft [A] haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar advocaat, mr. C.L. Taylor. Het bestuur werd vertegenwoordigd door zijn advocaten, mr. L.M. Virginia en mr. F.R. Brouwer, en enkele medewerkers. De rechterlijke toetsing van de beoordeling is beperkt tot de vraag of deze op voldoende gronden berust. Het Hof oordeelt dat de beoordeling van [A] op twee belangrijke aspecten onvoldoende was: haar naleving van de werktijden en haar beheersing van het Ghissysteem.

Het Hof concludeert dat de negatieve beoordeling van [A] op voldoende gronden berust en bevestigt de uitspraak van het Gerecht. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie op 1 september 2014, met de griffier niet in staat om de uitspraak mede te ondertekenen.

Uitspraak

RvBAz 61895 van 2014
Uitspraak van 1 september 2014
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
UItspraak
krachtens artikel 37 van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie in de zaak tussen:
[A],
wonende te Curaçao,
oorspronkelijk klaagster, thans appellante,
hierna te noemen: [A],
gemachtigde: de advocaat mr. C.L. Taylor,
en
het bestuur van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie,
zetelend in Curaçao,
oorspronkelijk verweerder, thans geïntimeerde,
hierna te noemen: het bestuur,
gemachtigden: de advocaten mr. L.M. Virginia en mr. F.R. Brouwer.

1.Procesverloop

Bij uitspraak van 4 februari 2014 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) ongegrond verklaard het beroep van [A], gericht tegen de beslissing van het bestuur van 22 februari 2013, strekkende tot handhaving in administratief beroep van de vastgestelde beoordeling over haar functioneren over het jaar 2011.
Tegen deze uitspraak heeft [A] hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een contra-memorie ingediend.
Het hoger beroep is op 30 juni 2014 te Curaçao behandeld ter zitting van het Hof, waar [A] is verschenen in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde; het bestuur is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, vergezeld van M. Alment, C. Bernsen, en C. Barendregt.
Uitspraak is nader bepaald op heden.

2.Overwegingen

2.1
Zoals ook het Gerecht met juistheid heeft overwogen, is de rechterlijke toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat die beoordeling op onvoldoende gronden berust. In geval van een negatief oordeel moet het betrokken bestuursorgaan met concrete feiten onderbouwen dat het oordeel niet op onvoldoende gronden berust. Daarbij is niet beslissend of elk van die feiten boven elke twijfel is verheven. Zelfs is niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat erom of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waardering deze toetsing kan doorstaan.
2.2. [
A] bestrijdt de juistheid van het oordeel van het Gerecht dat de bestreden beslissing voormelde terughoudende toetsing kan doorstaan, tevergeefs. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.3.
De onderhavige beoordeling berust in overwegende mate op de negatieve waardering van twee aspecten van het functioneren van [A].
2.4
In de eerste plaats is de mate waarin zij in de beoordelingsperiode de voor haar geldende werktijden in acht heeft genomen als onvoldoende aangemerkt.
2.4.1
Dat [A], ondanks een opgelegde meldingsplicht, geregeld te laat op het werk verscheen, heeft zij niet weersproken. In de omstandigheid dat zij, volgens haar verklaring, ter compensatie in de pauzes werkte of langer doorwerkte, hoefde het bestuur geen rechtvaardiging te zien om niet te voldoen aan de niet onredelijke eis dat zij zich aan haar werktijden houdt. Daarbij is in aanmerking genomen dat, naar [A] evenmin heeft betwist, zij herhaaldelijk op haar gedrag is aangesproken.
2.5
In de tweede plaats is de beheersing door [A] van het zogeheten Ghissysteem als onvoldoende aangemerkt.
2.5.1
Zij heeft de gegrondheid van dit verwijt betwist. Daartoe heeft zij aangevoerd dat veel van haar collega’s evenzeer problemen hadden met het Ghissysteem en dat zij, wat de beheersing van dit systeem betreft, niet onderdoet voor die collega’s. Zij stelt zich voorts op het standpunt dat zij buiten haar schuld niet in staat is een en ander met bewijs te staven, nu de stukken waaruit dit zou kunnen blijken, onvindbaar zijn.
2.5.2
Het Hof ziet geen grond voor het oordeel dat de beoordeling op dit punt niet in voldoende mate is gebaseerd op concrete feiten. Daarbij is in aanmerking genomen dat de beoordeling in elk geval mede berust op waarnemingen van (een van) de oorspronkelijke beoordelaars zelf. Dat die waarnemingen een feitelijke grondslag ontberen, heeft [A] niet aannemelijk gemaakt. Het Hof merkt daarbij op dat zij niet duidelijk heeft weten te maken, hoe uit de door haar bedoelde, onvindbare, stukken zou kunnen blijken dat zij het Ghissysteem niet in mindere mate beheerste dan haar collega’s. Voor haar stelling dat de negatieve beoordeling ten onrechte mede is ingegeven door motieven van louter subjectieve aard, heeft zij onvoldoende concrete en objectiveerbare omstandigheden aangedragen.
2.6
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de negatieve beoordeling op voldoende gronden berust. Nu het Gerecht tot hetzelfde oordeel is gekomen, is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7
Voor een proceskostenveroordeling bestaan geen gronden.

3.Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, recht doende in hoger beroep:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gewezen door mr. W.C.E. Winfield, voorzitter, tevens lid van het Hof, en mr. H. Bolt en mr. J. Sybesma, andere personen als bedoeld in artikel 37, derde lid, van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op maandag 1 september 2014 in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier is buiten staat deze
uitspraak mede te ondertekenen.