In deze zaak gaat het om de beëindiging van het dienstverband van [A], een gerechtsambtenaar bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, wegens niet goed functioneren. De beëindigingsbeschikking, genomen door de directeur bedrijfsvoering, werd op 22 oktober 2013 ondertekend en ging in op 27 oktober 2013. [A] heeft hiertegen beroep aangetekend, waarna het Gerecht in Eerste Aanleg op 4 februari 2014 de beëindigingsbeschikking vernietigde. De Beheerraad, oorspronkelijk verweerder, heeft op 17 februari 2014 hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft op 30 juni 2014 de zaak behandeld, waarbij [A] in persoon verscheen en de Beheerraad werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
Het Hof oordeelt dat de beëindigingsbeschikking onbevoegdelijk is genomen, omdat de directeur bedrijfsvoering niet de bevoegdheid had om het dienstverband van [A] te beëindigen. De Beheerraad had deze bevoegdheid gemandateerd aan het bestuur van het Hof, maar de bevoegdheid tot ontslag was niet aan de directeur bedrijfsvoering doorgegeven. Het Hof concludeert dat de beëindigingsbeschikking niet in stand kan blijven, ook niet om inhoudelijke redenen, omdat aan de aanstelling van [A] geen proeftijd was verbonden en hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om zich te verbeteren.
Het Hof bevestigt de uitspraak van het Gerecht, maar verklaart de nietigheid van de beëindigingsbeschikking voor gedekt. Tevens wordt de Beheerraad veroordeeld tot schadevergoeding aan [A], bestaande uit zijn nettobezoldiging over een periode van tien maanden en een bedrag van NAF 25.000 voor immateriële schade. De uitspraak is gedaan op 11 augustus 2014 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, met de voorzitter en twee andere rechters.