ECLI:NL:OGEAM:2022:60

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
22 augustus 2022
Publicatiedatum
2 september 2022
Zaaknummer
SXM202100714 t/m SXM202100716 en SXM202100718
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op offshore activiteiten van een bedrijf dat scheepsbenodigdheden verkoopt aan buitenlandse consumenten in Sint Maarten

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten op 22 augustus 2022 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen een offshore bedrijf en de Inspecteur der Belastingen. Het bedrijf, dat scheepsbenodigdheden verkoopt aan buitenlandse consumenten die tijdelijk in Sint Maarten verblijven, betwistte de naheffingsaanslagen voor de belasting op bedrijfsomzetten (BBO) over de jaren 2015 tot en met 2018. Het Gerecht oordeelde dat het bedrijf niet kan worden aangemerkt als offshore-ondernemer in de zin van de Landsverordening Belasting op bedrijfsomzetten (LBBO), omdat de verkopen aan buitenlandse consumenten plaatsvinden vanuit een magazijn in Sint Maarten. Dit betekent dat het bedrijf als ondernemer moet worden aangemerkt en geen recht heeft op vrijstelling van BBO. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd verworpen, omdat de Inspecteur nooit heeft aangegeven dat de activiteiten van het bedrijf als offshore-activiteiten konden worden aangemerkt. De naheffingsaanslagen werden verminderd, maar het Gerecht bevestigde dat het bedrijf niet voldeed aan de voorwaarden voor de exportondernemerstatus.

Uitspraak

Uitspraak van 22 augustus 2022
BBZ nrs. SXM202100714 t/m SXM202100716 en SXM202100718
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening op het beroep in belastingzaken 1940 van:
[Belanghebbende], gevestigd te Sint Maarten,
belanghebbende,
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, zetelend te Sint Maarten,
de Inspecteur.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende zijn op 6 oktober 2020 naheffingsaanslagen belasting op bedrijfsomzetten (BBO) over de jaren 2015 t/m 2018 opgelegd van respectievelijk NAf 1.165.816 (2015), NAf 872.403 (2016), NAf 674.101 (2017) en NAf 565.498 (2018).
1.2
Belanghebbende heeft op 5 november 2020 tegen de naheffingsaanslagen bezwaar gemaakt.
1.3
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 14 april 2021 de bezwaren afgewezen. De naheffingsaanslagen zijn gehandhaafd.
1.4
Belanghebbende heeft op 1 juni 2021 tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Belanghebbende heeft daarvoor een bedrag aan griffierecht betaald van NAf 150.
1.5
Belanghebbende heeft het beroepschrift op 12 juli 2021 nader gemotiveerd.
1.6
De Inspecteur heeft op 30 augustus 2021 een verweerschrift ingediend.
1.7
Belanghebbende heeft op 17 november 2021 schriftelijk op het verweerschrift gereageerd.
1.8
Belanghebbende heeft op 30 november 2021 nadere stukken overgelegd.
1.9
De zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2021 te Philipsburg. Namens belanghebbende is via een videoverbinding verschenen [A], [B] en [C], verbonden aan [X]. Namens de Inspecteur zijn verschenen [D] en [E]. Ter zitting is gebleken dat bijlage 11 van het beroepschrift ontbreekt.
1.1
Belanghebbende heeft op 2 december 2021 bijlage 11 behorende bij het beroepschrift aan het Gerecht en aan de Inspecteur verzonden. Op 16 december 2021 heeft het Gerecht de Inspecteur in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken op de bijlage te reageren.
1.11
De Inspecteur heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid te reageren op bijlage 11. Het Gerecht heeft het onderzoek vervolgens op 20 januari 2022 gesloten.

2.FEITEN

2.1
Belanghebbende drijft een onderneming die bestaat uit de verkoop van benodigdheden voor de pleziervaart in de ruimste zin van het woord, waaronder motoren, elektronica, verlichting, visgerei en kleding. Belanghebbende is gevestigd in Sint Maarten.
2.2
De grootaandeelhouder van belanghebbende is [MT], een trust-onderneming die gevestigd is op de Bahama’s.
2.3
Belanghebbende heeft een samenwerkingsovereenkomst gesloten met [BM] NV, eveneens gevestigd in Sint Maarten. Ook op diverse andere Caribische eilanden bevindt zich een aantal [BM]-vennootschappen. De [BM]-vennootschappen hebben (deels) dezelfde aandeelhouder als belanghebbende.
2.4
Belanghebbende koopt alle producten in uit het buitenland, aangezien dergelijke producten niet in Sint Maarten geproduceerd worden. De producten worden opgeslagen in een magazijn in Sint Maarten en van daaruit geleverd aan de afnemers.
2.5
Bij verkoop van de producten wordt steeds een ID-bewijs van de klant gevraagd en een registratiebewijs van de onderneming (indien van toepassing) en/of van het schip.
2.6
Belanghebbende verkoopt producten enerzijds direct aan [BM]-ondernemingen in het buiten Sint Maarten gelegen Caribisch gebied en anderzijds aan buitenlandse consumenten die in Sint Maarten verblijven op het moment dat de producten worden aangeschaft. Verkopen aan inwoners van het Nederlandse of Franse deel van Sint Maarten of aan consumenten wier schip staat geregistreerd in het Nederlandse of Franse deel van Sint Maarten komen op naam en voor rekening van de gelieerde in Sint Maarten gevestigde onderneming [BM] NV. Deze verkopen vormen geen activiteiten van belanghebbende.
2.7
Uit het gedeelte van de administratie dat is overgelegd blijkt dat bij directe verkoop aan [BM]-ondernemingen buiten Sint Maarten vervoersdocumenten aanwezig zijn, bij andere verkopen aan buitenlandse consumenten niet of nauwelijks. Bij die andere verkopen zorgt de consument zelf voor het eventuele vervoer. Belanghebbende volgt dat traject niet.
2.8
De verdeling van de omzetten en de daarover berekende BBO tussen beide categorieën afnemers luidt als volgt:
Jaar
Omzet leveringen aan [BM]-ondernemingen buiten Sint Maarten
BBO over leveringen aan [BM]-ondernemingen buiten Sint Maarten
Omzet leveringen aan overige buitenlandse consumenten
BBO over leveringen aan overige buitenlandse consumenten
Totale omzet
2015
NAf 8.886.707
NAf 444.335
NAf 10.454.953
NAf 522.747
NAf 19.341.661
2016
2.150.208
257.51
9.536.904
476.845
14.687.112
2017
4.808.987
240.449
6.958.532
347.926
11.767.519
2018
4.720.982
236.049
5.247.669
262.383
9.968.652
2.9
Aan belanghebbende is bij Besluit van 17 september 1998 een vestigingsvergunning voor offshore bedrijven verleend. De vergunning is verleend “voor zover de aktiviteiten voortvloeiende uit doelstellingen buiten de Nederlandse Antillen plaatsvinden”. Tevens is belanghebbende in het bezit van een “ontheffing van de voorwaarden, voorschriften en bepalingen van de artikelen 9 tot en met 15 van de Landsverordening Deviezenverkeer”. Tot en met 2019 was belanghebbende daarnaast in het bezit van een in 1998 gesloten tax-ruling (offshore ruling) voor de heffing van winstbelasting. De tekst daarvan is opgesteld door belanghebbende. De Inspecteur heeft de tekst voorzien van een akkoordverklaring. In de tax-ruling staat onder meer:

Activities
The purpose of NV as stated in its Articles of Incorporation includes the activities as mentioned in articles 14 and 14A of the Profit Tax Ordinance of 1940 (…). NV will be involved in trading-, marketing and finance activities. (…).”
2.1
Bij belanghebbende is in of rond 2008 een boekenonderzoek verricht met betrekking tot de heffing van BBO over de jaren 1999 tot en met 2002. In het kader van dit boekenonderzoek hebben toentertijd diverse besprekingen plaatsgevonden tussen de Inspecteur/controlerend ambtenaar en belanghebbende.
2.11
Belanghebbende heeft in dit verband bij brief van 11 januari 2008 een compromisvoorstel gedaan. De brief luidt, voor zover van belang, als volgt:
“As discussed earlier, PT and BM have reviewed the credit card sales allocated to PT and have determined that the evidence with respect to the status of the client is not or not sufficiently available for all of these sales. The average annual credit card sales for the period 1999-2007 are approximately USD 920,000. The average annual TOT payable, if all credit card sales should have been allocated to BM, would amount to USD 27,600 or ANGF 49,128.
In order to settle all issues for the years 1999-2007 and in order to provide for a solution for the future we propose the following:
All amounts in ANG, per year
1999-2007 2008-2019
Turnover tax payable over credit card sales 30,000 -
Turnover tax settlement combined purchasing 10,000 10,000
Total turnover tax payable per year40,000 10,000
The turnover tax payable for the years 2008 - 2019 for the combined purchasing will be paid by BM and reimbursed by PT to BM. Credit card sales can be allocated to PT if PT cab show that:
- The product is sold to a vessel registered outside the Netherlands Antilles, or:
- The product is sold to a credit card holder of which PT can prove that he/she is a non-resident of the Netherlands Antilles.”
2.12
Op 28 maart 2008 heeft de Stichting Belastingaccountantsbureau als volgt gereageerd op het compromisvoorstel van 11 januari 2008:

1. Verloop bezwaar.
PT is voor de heffing van Belasting op bedrijfsomzetten (hierna: BBO) gecontroleerd voor de jaren 1999 tot en met 2002. Naar aanleiding van deze controle zijn naheffingsaanslagen opgelegd vanwege het feit dat PT binnenlandse omzet heeft behaald waarover geen BBO is aangegeven en voldaan. Tijdens de controle is ervan uitgegaan dat PT een offshore-bedrijf is dat (ook) leveringen verrichtte aan binnenlandse afnemers. Hieronder zijn ook begrepen leveringen aan afnemers aan de Franse kant van Sint Maarten en leveringen aan (buitenlandse) klanten die betaald hebben met een creditcard/leveringen aan kopers met een boot die niet is geregistreerd in de Nederlandse Antillen.
(…)
2. Het compromisvoorstel:
Het compromisvoorstel houdt een heffing in van een heffing van Naf. 40.000 BBO per jaar voor de jaren 1999 tot en met 2007 (a) en Naf. 10.000 voor de volgende jaren (b), met dien verstande dat de verkopen aan creditcardhouders wonend/gevestigd buiten de Nederlandse Antillen (c) en aan eigenaren/bezitters van boten die niet zijn geregistreerd zijn in de Nederlandse Antillen (d) als offshore verkopen worden aangemerkt. In uw voorstel worden de leveringen aan afnemers aan de Franse kant van Sint Maarten aangemerkt als offshore-leveringen (e).

3.Duiding ondernemerschap PT:

Voor de heffing van winstbelasting (hierna: WB) heeft PT een ruling van de Inspecteur op grond van de artikelen 8A/14 Landsverordening winstbelasting(hierna: WB) (oud), hetgeen inhoudt dat zij 24% WB betaalt over 20% van haar winst.
(…)
PT heeft de beschikking over een magazijn binnen het heffingsgebied (Sint Maarten), van waaruit zij goederen levert. De levering van goederen vanuit een magazijn binnen het heffingsgebied kan niet worden aangemerkt als offshore-activiteit als bedoeld in artikel 1, lid 3 LBBO. Ten overvloede, dit geldt dus zowel voor de leveringen aan afnemers binnen het heffingsgebied als voor de leveringen aan afnemers buiten het heffingsgebied.
(…)
Ten aanzien van de bedrijfsomzet die wordt behaald met leveringen aan buitenlandse afnemers is artikel 9 LBBO onder voorwaarden van toepassing. Eén van voorwaarden is dat PT kwalificeert als ‘exportondernemer’, hetgeen inhoudt dat zij het merendeel (‘minstens de helft’) van haar omzet behaald in het buitenland. Ten aanzien van de bedrijfsomzet niet wordt behaald met leveringen aan afnemers in St. Martin (de Franse kant van Sint Maarten) geldt de vrijstelling niet (artikel 9, lid 2 LBBO).

4.Reactie op het compromisvoorstel:

Met betrekking tot de met letters a tot en met e gemerkte punten wordt het volgende opgemerkt:
a. Met de voorgestelde bedragen voor de jaren 1999 tot en met 2007 wordt bij wijze van compromis akkoord gegaan. De naheffingsaanslagen zullen als gevolg daarvan worden verminderd tot Naf. 40.000 per jaar. (…) Voor de jaren 2003 tot ne met 2007 zullen naheffingsaanslagen worden opgelegd van NAf 40.000 per jaar.
b. Met een ‘vrijwillige’ betaling voor vermeende onderlinge leveringen tussen PT en ‘zakenpartner’ [BM] NV (hierna: BM) voor de jaren 2008 tot en met 2019 wordt akkoord gegaan. De betaling bedraagt Naf. 10.000 op basis van de omzet van PT en BM samen over 2007. (…)
c. Indien PT stelt dat zij levert aan een buitenlandse houder van een creditcard en ten aanzien van deze levering een beroep doet op de vrijstelling van BBO bij export (art 9 LBBO) gelden de normale regels van dit artikel. De levering geldt niet als offshore activiteit.
d. Indien PT stelt dat zij levert aan een eigenaar/bezitter van een niet op de Nederlandse Antillen geregistreerde boot en ten aanzien van deze levering een beroep doet op de vrijstelling van BBO bij export (art 9 LBBO) gelden de normale regels van dit artikel. De levering geldt niet als offshore activiteit.
e. De leveringen aan afnemers aan de Franse kant van Sint Maarten worden op normale wijze in de heffing van BBO betrokken, nu de exportvrijstelling niet van toepassing is op dergelijke leveringen (art. 9, lid 2 LBBO).”
2.13
Op 11 april 2008 heeft belanghebbende schriftelijk gereageerd op de brief van de belastingdienst van 28 maart 2008. Hierin schrijft hij in te kunnen stemmen met de door de belastingdienst in de punten a en b van paragraaf 4 vastgelegde afwikkeling maar niet met de punten c tot en met e. In de brief wordt verder ingegaan op het (ontbreken van) ondernemerschap van belanghebbende.
2.14
Op 14 mei 2008 is een vaststellingsovereenkomst gesloten met betrekking tot de heffing van BBO over de jaren 1999 tot en met 2007.Ook over latere jaren zijn afspraken gemaakt. De inhoud van de vaststellingsovereenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Inhoud compromis
Ondergetekenden wensen een geschil over de aanslagen en de boetes naar aanleiding van het boekenonderzoek te vermijden en komen het volgende overeen. De nog te betalen BBO over de jaren 1999 tot en met 2007 bedraagt Nafl. 360.000 (9 jaren x Nafl. 40.000).
(…)
Belastingplichtige zal in de jaren 2008 en volgende jaarlijks Nafl. 10.000 extra op aangifte voldoen voor de vermeende leveringen tussen belastingplichtige en [BM] NV. (…)
Ten aanzien van de volgende leveringen is voor de jaren vanaf 2008 geen akkoord bereikt:
- leveringen aan bezitters van buitenlandse schepen;
- leveringen aan niet-ingezetenen die middels een creditcard betalen;
- leveringen aan klanten die wonen /zijn gevestigd op de Franse deel van Sint Maarten.
(…)
De tekst van deze overeenkomst is bij eerdere brief van 28 maart 2008 aan de adviseur van belastingplichtige bekendgemaakt. De adviseur is bij brief van 16 april 2008 akkoord gegaan.”

3.GESCHIL

3.1
Belanghebbende stelt primair dat zij niet aangemerkt kan worden als ondernemer in de zin van de Landsverordening BBO (hierna: LBBO), omdat zij een offshorebedrijf is dat uitsluitend offshore-activiteiten verricht. Subsidiair is zij van mening dat de exportvrijstelling van artikel 9 LBBO op haar activiteiten van toepassing is. In beide gevallen concludeert belanghebbende tot vernietiging van de naheffingsaanslagen. Belanghebbende beroept zich daarbij tevens op het vertrouwensbeginsel. Meer subsidiair stelt belanghebbende dat de naheffingsaanslagen verminderd moeten worden.
3.2
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat alle verkopen aan de buitenlandse afnemers plaatsvinden vanuit het magazijn in Sint Maarten en dat die verkopen daarom geen offshore-activiteiten vormen. Dat betekent dat belanghebbende als ondernemer in de zin van de LBBO aangemerkt moet worden. De exportvrijstelling van artikel 9 LBBO is volgens de Inspecteur niet van toepassing op de leveringen aan buitenlandse consumenten omdat belanghebbende niet aan de aldaar gestelde voorwaarden voldoet. Tenslotte is de Inspecteur van mening dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden.
3.3
Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard akkoord te kunnen gaan met het toepassen van de exportvrijstelling van artikel 9 LBBO over de omzet, voor zover die is gerealiseerd met de levering van producten aan [BM]-ondernemingen in het buiten Sint Maarten gelegen Caribisch gebied. Op grond daarvan concludeert hij tot vermindering van de naheffingsaanslagen.

4.OVERWEGINGEN

Wettelijk kader

4.1
Ingevolge artikel 2, aanhef en letter a LBBO wordt onder de naam belasting op bedrijfsomzetten een belasting geheven over bedrijfsomzetten die door in het heffingsgebied wonende of gevestigde ondernemers in het kader van hun onderneming in het heffingsgebied worden gerealiseerd door het leveren van goederen en het verrichten van diensten.
4.2
In artikel 1, aanhef en letter d LBBO wordt onder ondernemer verstaan, voor zover hier van belang, een ieder die een bedrijf of beroep zelfstandig uitoefent. In artikel 1, lid 2 LBBO is bepaald dat onder ondernemer, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, niet worden verstaan offshorebedrijven en offshorebanken, voor zover zij offshore-activiteiten verrichten en in het bezit zijn van een ontheffing krachtens de artikelen 9 tot en met 15 van de Landsverordening Deviezenverkeer.
4.3
Ingevolge artikel 6 LBBO wordt de belasting berekend over de bedrijfsomzet die de ondernemer in het kader van zijn onderneming in het heffingsgebied heeft gerealiseerd.
4.4
In artikel 5, lid 1 LBBO is, voor zover hier van belang, bepaald dat de plaats waar een bedrijfsomzet wordt gerealiseerd de plaats is waar de ondernemer die de bedrijfsomzet realiseert woont of is gevestigd. Lid 2 van artikel 5 LBBO bepaalt dat de plaats waar een levering wordt verricht is a. ingeval het goed in verband met de levering wordt vervoerd, de plaats waar het vervoer aanvangt; b. in andere gevallen, de plaats waar het goed zich bevindt op het tijdstip van de levering.
4.5
Artikel 9 LBBO luidt als volgt:
1. Vrijstelling van belasting wordt verleend voor dat gedeelte van de bedrijfsomzet uit export waarvan een exportondernemer kan aantonen dat hij dat heeft gerealiseerd door de levering van goederen aan buiten het heffingsgebied wonende of gevestigde afnemers, waarbij de goederen in het kader van die levering door of in opdracht van de ondernemer zijn verzonden of vervoerd naar een bestemming buiten het heffingsgebied.
2. In afwijking van het bepaalde in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, wordt het grondgebied van het eiland Sint Maarten dat niet behoort tot het grondgebied van Sint Maarten voor de toepassing van dit artikel aangemerkt als behorende tot het heffingsgebied.
3. Ten einde het recht op de in het eerste lid genoemde vrijstelling aan te tonen dient de ondernemer terzake van de in het eerste lid genoemde leveringen in zijn administratie te beschikken over:
a. een dubbel van de uitgereikte factuur met een duidelijke specificatie van de hoeveelheid en soort van de geleverde goederen, de te ontvangen vergoeding en de naam en het adres van de afnemer,
b. een betalingsbewijs,
c. de vervoersdocumenten waaruit blijkt dat de goederen het heffingsgebied daadwerkelijk hebben verlaten,
d. een kopie van het door de bevoegde autoriteiten afgetekende landings- of invoerdocument van het land waarnaar de goederen zijn vervoerd dan wel ten genoegen van de Inspecteur een verklaring van het land van bestemming dat de goederen hun bestemming daadwerkelijk hebben bereikt.
Is belanghebbende ondernemer in de zin van artikel 1 LBBO?
4.6
Belanghebbende heeft primair gesteld dat zij een offshorebedrijf is, offshore-activiteiten verricht en in het bezit is van een ontheffing krachtens de artikelen 9 tot en met 15 van de Landsverordening Deviezenverkeer, zodat zij op grond van artikel 1, lid 2, LBBO geen ondernemer is in de zin van de BBO. Ter onderbouwing heeft zij verwezen naar de vestigingsvergunning voor offshore bedrijven, de tot en met 2019 geldende offshore-ruling en de ontheffing (zie 2.9). Belanghebbende koopt de producten in het buitenland en ze levert alleen aan andere ondernemingen van de [BM] groep in het Caribisch gebied en aan niet op Sint Maarten geregistreerde consumenten. In vrijwel alle gevallen zullen (de schepen van) die consumenten na levering van de producten Sint Maarten weer verlaten om verder te varen naar andere delen van het Caribisch gebied. De werkzaamheden hebben dan ook een internationaal karakter zodat sprake is van offshore-activiteiten, aldus belanghebbende.
4.7
De Inspecteur is van mening dat belanghebbende naast offshore-activiteiten ook andere (onshore) activiteiten verricht. Ze verkoopt via de website dan wel in de winkel producten in Sint Maarten aan consumenten die op dat moment in Sint Maarten verblijven. De consumenten bestaan uit (mega/super)yacht- en/of zeilbooteigenaren en/of hun bemanningsleden. Deze consumenten verblijven volgens de Inspecteur met name op Sint Maarten gedurende het hoogseizoen (buiten het orkaanseizoen). De Inspecteur stelt dat de verkoop en levering van goederen die fysiek in Sint Maarten aanwezig zijn geen offshore-activiteiten vormen.
4.8
Vaststaat dat belanghebbende in het bezit is van een ontheffing krachtens de artikelen 9 tot en met 15 van de Landsverordening Deviezenverkeer. Tevens heeft belanghebbende onbetwist gesteld dat zij een offshorebedrijf is in de zin van artikel 1, lid 2 LBBO. Het Gerecht acht dat juist. Voor het begrip offshorebedrijf kan, bij gebreke van andersluidende aanwijzingen in wet of parlementaire toelichting, worden aangesloten bij de winstbelasting, waar de offshore-status sinds 1998 geldt.
4.9
Een offshorebedrijf kan zowel offshore- als onshore-activiteiten verrichten. Noch in de LBBO noch in de parlementaire geschiedenis is beschreven wat precies onder het begrip ‘offshore-activiteit’ moet worden verstaan. In de Landsverordening op de winstbelasting 1940 zoals die luidde op 31 december 1999 (hierna: LWB oud) zijn de offshore-bepalingen opgenomen in artikelen 8a, 14 en 14a. Volgens die bepalingen is het offshore regime met name van toepassing op internationale beleggings- en daarmee verwante activiteiten. Echter, op grond van artikel 3 aanhef en onder a van de Garantieverordening Winstbelasting 1969 kunnen ook andere niet nader gedefinieerde (internationale) activiteiten onder de offshore status vallen. In de uitvoeringspraktijk wordt het regime onder meer toegepast op internationale handelsactiviteiten. Die kunnen dus ook behoren tot de offshore-activiteiten. Maar een exacte omschrijving van de activiteiten die volgens wet en uitvoeringspraktijk onder het offshore regime vallen is er niet. Tenslotte is ook in de jurisprudentie geen eenduidige definitie te vinden.
4.1
Het doel van de offshore regelgeving is het aantrekken van buitenlands kapitaal door middel van het scheppen van een gunstig vestigingsklimaat voor bedrijven die gericht zijn op de internationale markt. Aldus vormen activiteiten die gericht zijn op de binnenlandse markt geen offshore-activiteiten. Belanghebbende heeft een magazijn in Sint Maarten van waaruit zij producten verkoopt en levert aan buitenlandse consumenten die op dat moment in Sint Maarten verblijven. Dat betreft geen internationale (handels)activiteiten. Naar het oordeel van het Gerecht vinden die verkopen volledig in de binnenlandse markt plaats. Dat de consumenten Sint Maarten na kortere of langere tijd weer verlaten doet daar niet aan af. In dat opzicht zijn de activiteiten vergelijkbaar met de verkoopactiviteiten in het kader van het toerisme. Die activiteiten vinden ook volledig plaats in de binnenlandse markt, ondanks dat de toeristen het eiland weer (veelal spoedig) zullen verlaten. Een andere uitleg zou overigens ook nog eens onaanvaardbare concurrentieverstoringen opleveren. Immers, bedrijven die eveneens vanuit een magazijn of winkel dezelfde producten verkopen aan consumenten, zouden dan zwaarder belast worden. De conclusie is dat de verkopen en leveringen aan buitenlandse afnemers offshore-activiteiten vormen en dat belanghebbende aldus ondernemer is in de zin van artikel 1 LBBO.
Heeft de Inspecteur vertrouwen gewekt dat sprake is van ondernemerschap in de zin van artikel 1 LBBO?
4.11
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de belastingdienst voor de winstbelasting de offshore status nooit ter discussie heeft gesteld en dat de overeenkomstig de in de winstbelasting afgesloten ruling opgestelde aangiften winstbelasting altijd zijn geaccepteerd. Die omstandigheid leidt het Gerecht, anders dan belanghebbende meent, niet tot het oordeel dat de betreffende activiteiten voor de BBO als offshore-activiteiten aangemerkt moeten worden. Allereerst niet omdat de “BBO-Inspecteur” niet gebonden is aan de handelwijze en standpuntbepalingen van de “winstbelasting-Inspecteur”. Maar bovendien heeft de Inspecteur in de winstbelastingsfeer nimmer expliciet het standpunt ingenomen dat de in 4.10 vermelde activiteiten offshore-activiteiten vormen en hij heeft evenmin door zijn handelen de gerechtvaardigde indruk gewekt van een weloverwogen standpunt hierover. In de offshore ruling worden deze activiteiten immers niet expliciet genoemd, daar wordt slechts in algemene termen gesproken over handelsactiviteiten die onder de destijds geldende offshore-bepalingen vielen (artikel 14 en 14A LWB (oud). Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende toentertijd melding heeft gemaakt van de exacte activiteiten. Verder levert het enkel volgen van de aangiften winstbelasting in het verleden, ook als dat een groot aantal jaren is gebeurd, geen in rechte te beschermen vertrouwen op. [1] Daarvoor is meer nodig. Belanghebbende heeft er nog op gewezen dat de Inspecteur in de brief van 19 mei 2020 vragen heeft gesteld over de winstbelasting-aangiften 2017 en 2018 en dat vervolgens geen correcties hebben plaatsgevonden, maar ook hierdoor is naar het oordeel van het Gerecht niet het door belanghebbende gestelde vertrouwen gewekt. De vragen hadden immers geen betrekking op de (offshore) activiteiten van belanghebbende. Bovendien werden in dezelfde periode in het kader van de BBO vragen gesteld over de activiteiten van belanghebbende die in datzelfde jaar nog hebben geleid tot de in het geding zijnde naheffingsaanslagen BBO.
4.12
Belanghebbende heeft tevens een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel onder verwijzing naar de in 2008 gesloten vaststellingsovereenkomst (zie 2.14) in combinatie met de omstandigheid dat de bedrijfsomzet vanaf 1999 tot 2020 nimmer belast is met BBO. In 2008 is uitvoerig gecorrespondeerd met de belastingdienst over de onderhavige materie waarbij de belastingdienst volledig op de hoogte was van de feitelijke situatie bij belanghebbende. Dit heeft geresulteerd in een vaststellingsovereenkomst waarin, anders dan in een eerdere conceptovereenkomst, geen enkele verwijzing naar het ondernemerschap voor de BBO is opgenomen. Vervolgens heeft de belastingdienst afgezien van naheffingen over de periode tot en met 2007 en is over de periode na 2007 evenmin BBO geheven over de door belanghebbende gerealiseerde bedrijfsomzet. Hieruit heeft belanghebbende geconcludeerd dat de belastingdienst van mening was dat zij voldeed aan de voorwaarden van artikel 1, lid 2 LBBO. Zij kon er dan ook van uitgaan dat de door haar gevolgde handelwijze door de belastingdienst akkoord was bevonden.
4.13
De Inspecteur is van mening dat hij met zijn handelwijze in en na 2008 niet het door belanghebbende gestelde vertrouwen heeft gewekt. In de vaststellingsovereenkomst is immers opgenomen dat er geen akkoord is bereikt over de heffing van BBO over de omzet die is gerealiseerd met de levering van producten aan buitenlandse afnemers.
4.14
Het Gerecht verwerpt het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel. De Inspecteur heeft in 2008 naar aanleiding van een ingestelde controle uitdrukkelijk en ondubbelzinnig het standpunt ingenomen dat de leveringen aan consumenten die niet binnen het heffingsgebied wonen of gevestigd zijn, niet als offshore-activiteiten in de zin van artikel 1, lid 2 LBBO aangemerkt kunnen worden. Dit standpunt is verwoord in het controlerapport, in de besprekingen tussen de Inspecteur en belanghebbende en is expliciet benadrukt in de brief van de Inspecteur van 28 maart 2008. Alleen omdat belanghebbende het hier niet mee eens was is in de vaststellingsovereenkomst van 14 mei 2008 opgenomen dat hierover geen akkoord bereikt is. In die vaststellingsovereenkomst wordt verwezen naar de brief van de Inspecteur van 28 maart 2008, waarin het standpunt van de Inspecteur helder staat beschreven. Dat in het kader van het compromis over de jaren 1999 tot en met 2007 slechts is geheven over met credit card betaalde leveringen aan buitenlandse consumenten doet geen afbreuk aan de helderheid van dat standpunt. Het kenmerk van een compromis is immers dat beide partijen water in de wijn doen. Uit niets blijkt verder dat de Inspecteur bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst van mening zou zijn veranderd of zelfs maar twijfels had over zijn eerder ingenomen standpunt. Die indruk heeft de Inspecteur op geen enkele manier gewekt en redelijkerwijs heeft belanghebbende die indruk ook niet kunnen krijgen.
4.15
Daarvan uitgaande en gelet op de duidelijke, ondubbelzinnige en ongewijzigde stellingname van de Inspecteur inzake het ondernemerschap kan bij belanghebbende de enkele omstandigheid dat over de jaren na 2007 niet is nageheven in redelijkheid niet de indruk gewekt zijn dat dit berust op een weloverwogen standpuntwijziging van de zijde van de Inspecteur, waaraan belanghebbende vertrouwen zou kunnen ontlenen. Dit geldt temeer niet nu hier sprake is van een aangiftebelasting, waarbij de aangifte niet ieder jaar door de Inspecteur wordt getoetst. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt.
Is belanghebbende exportondernemer in de zin van artikel 9 LBBO?
4.16
Belanghebbende heeft subsidiair betoogd dat zij voor de leveringen aan buitenlandse consumenten een exportondernemer is in de zin van artikel 9 BBO en dat zij, in ieder geval materieel, voldoet aan de in artikel 9, lid 1 en lid 3 LBBO vermelde voorwaarden voor het verkrijgen van vrijstelling van belasting. Zij heeft in haar administratie het ID-bewijzen en de registratiebewijzen van de ondernemingen en/of de schepen die producten kopen opgenomen. Voor zover dat buitenlandse ondernemingen of schepen zijn is daarmee volgens belanghebbende de offshore status aangetoond. Immers, die goederen zullen waarschijnlijk snel door de kopers buiten het heffingsgebied van Sint Maarten worden gebracht. De Inspecteur heeft daartegenover het standpunt ingenomen dat belanghebbende zowel formeel als materieel niet aan de in artikel 9 LBBO gestelde voorwaarden voldoet en aldus geen recht heeft op vrijstelling van BBO. Het Gerecht overweegt als volgt.
4.17
Ingevolge artikel 9, lid 1 LBBO kan vrijstelling van BBO verkregen worden voor omzet die is gerealiseerd door levering van goederen aan buiten het heffingsgebied wonende of gevestigde afnemers. Voorwaarde daarbij is dat de goederen in het kader van die levering door of in opdracht van de ondernemer zijn verzonden of vervoerd naar een bestemming buiten het heffingsgebied. Daarbij rust de bewijslast op belanghebbende. In artikel 9, lid 3 LBBO is die bewijslast verder ingevuld. Belanghebbende moet in dat verband onder meer de vervoersdocumenten overleggen waaruit blijkt dat de goederen het heffingsgebied daadwerkelijk hebben verlaten (letter c) en daarnaast een kopie van landings- of invoerdocumenten of een verklaring van het land van bestemming dat de goederen hun bestemming daadwerkelijk hebben bereikt (letter d).
4.18
In de Toelichting op het amendement behorende bij artikel 9 LBBO (hierna: de Toelichting) [2] is hierover het volgende verklaard:
“De goederen moeten ter zake van de levering zijn vervoerd naar een bestemming buiten de eilanden Saba, Sint Eustatius en Sint Maarten (inclusief het Franse deel van Sint Maarten).
(…)
Met nadruk zij erop gewezen dat de levering aan een afnemer die de goederen zelf meeneemt niet onder deze vrijstelling valt. Dit is ook het geval als aangenomen mag worden dat deze afnemer buiten het heffingsgebied woont of is gevestigd en spoedig het heffingsgebied zal verlaten.”
4.19
het Gerecht is van oordeel dat, gelet op de wettekst en de Toelichting, het buiten twijfel is dat de vrijstelling alleen van toepassing is voor zover belanghebbende de goederen zelf heeft geëxporteerd. De wetgever heeft uitdrukkelijk niet gewild dat de omzet die wordt gerealiseerd met levering van goederen die worden meegenomen door de afnemer (zoals bij toeristen) onder de vrijstelling valt.
4.2
Het Gerecht stelt vast dat de aan de consumenten verkochte goederen nooit door of in opdracht van belanghebbende worden verzonden. Ze worden meegenomen door de klant en belanghebbende volgt de verdere ‘route’ van de goederen niet. Van export van de goederen door belanghebbende is dan ook geen sprake. Bovendien is belanghebbende, blijkens de door hem overgelegde bescheiden, niet of nauwelijks in het bezit van vervoersdocumenten, waaruit blijkt dat de goederen het heffingsgebied daadwerkelijk hebben verlaten. Dat betekent dat het zonneklaar is dat belanghebbende zowel formeel als materieel niet aan de in artikel 9 LBBO gestelde voorwaarden heeft voldaan met als gevolg dat zij geen recht heeft op de daarin opgenomen vrijstelling. Dat vele verkochte goederen mogelijk snel het heffingsgebied hebben verlaten (hetgeen belanghebbende stelt maar de Inspecteur niet aannemelijk acht gemaakt) maakt dat niet anders. Het gelijk op dit punt is aan de Inspecteur.
Heeft de Inspecteur vertrouwen gewekt dat belanghebbende exportondernemer is in de zin van artikel 9 LBBO?
4.21
Belanghebbende heeft tenslotte betoogd dat de Inspecteur door niet na te heffen over de periode 1999 tot en met 2007 en ook niet over de jaren daarna, het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat artikel 9 LBBO van toepassing was op de omzet ter zake van leveringen aan buitenlandse afnemers. De Inspecteur kende immers vanaf 2008 exact de feitelijke situatie. De Inspecteur ontkent dat hij dit vertrouwen heeft gewekt, omdat hij in 2008 duidelijk te kennen heeft gegeven dat in zijn ogen de vrijstelling van artikel 9 LBBO niet van toepassing was.
4.22
In de vaststellingsovereenkomst uit 2008 is opgenomen dat, kort gezegd, over de omzet die is gerealiseerd met verkopen aan buitenlandse afnemers, geen akkoord is bereikt. Daarbij wordt verwezen naar de brief van de Inspecteur van 28 maart 2008, waarin de Inspecteur heeft geschreven dat bij die leveringen de normale regels van artikel 9 LBBO gelden. Gelet hierop kan naar het oordeel van het Gerecht aan de omstandigheid dat in het kader van een compromis over de periode 1999 tot en met 2007 alleen BBO is geheven over de omzet die is behaald met credit card verkopen aan niet-ingezetenen (en kennelijk niet over de overige omzet) niet het in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend dat op de vanaf 2008 gerealiseerde omzet die is behaald met leveringen aan buitenlandse afnemers de vrijstelling van artikel 9 LBBO door de Inspecteur toegepast zal worden. Daarbij neemt het Gerecht in aanmerking dat het kenmerk van een compromis is dat beide partijen water in de wijn doen, maar dat een dergelijk compromis geen afbreuk hoeft te doen aan door partijen ingenomen standpunten.
4.23
De omstandigheid dat vervolgens tot 2020 geen heffing heeft plaatsgevonden over die omzetten levert naar het oordeel van het Gerecht evenmin het hiervoor bedoelde vertrouwen op. Allereerst niet omdat sprake is van een aangiftebelasting, waarbij de belanghebbende er niet van uit mag gaan dat de Inspecteur de aangifte jaarlijks toetst, ook niet nadat een controle heeft plaatsgevonden. Maar bovendien niet omdat het voor belanghebbende volstrekt duidelijk moest zijn dat zij niet aan de voorwaarden van artikel 9 LBBO voldeed (zie 4.20) zodat zij redelijkerwijs niet kon menen dat het in eerste instantie achterwege blijven van naheffingen berustte op een weloverwogen standpunt van de Inspecteur. Het betoog van belanghebbende faalt.
4.24
Concluderend oordeelt het Gerecht dat op grond van hetgeen de Inspecteur ter zitting heeft verklaard (zie 3.3) het beroep gegrond is. De naheffingsaanslagen worden, overeenkomstig het overzicht in 2.8 verminderd naar NAf 522.747 (2015), NAf 476.845 (2016), NAf 347.926 (2017) en NAf 262.383 (2018).

5.PROCESKOSTEN EN GRIFFIERECHT

Vergoeding kosten bezwaar

5.1
Het Gerecht ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende niet, zoals is vereist in artikel 32a, lid 2 van de Algemene landsverordening landsbelastingen, verzocht om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase, zodat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Vergoeding kosten beroep
5.2
Ingevolge artikel 15, lid 1 van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken 1940 (LBB) worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.3
In artikel 15, lid 2, LBB is bepaald dat de regels over de (hoogte van de) proceskostenvergoeding bij of krachtens landsbesluit worden vastgesteld. Dat is nog niet gebeurd. Het Gerecht zal daarom aansluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, AB 2013, GT no. 512 (voorheen PB 2001, no. 127) (vgl. GHvJ 21 juni 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:54).
5.4
In artikel 1 van dit Besluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde verleende beroepsmatige bijstand (artikel 1, letter a). Deze kosten kunnen worden berekend op NAf 2.100 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt NAf 700, wegingsfactor 1.5). Het Gerecht overweegt hierbij dat bij het Gerecht één beroepschrift is ingediend zodat sprake is van één zaak in de zin van voormeld Besluit, ook al heeft het beroepschrift betrekking op meerdere uitspraken op bezwaar. [3] De wegingsfactor wordt gesteld op 1.5 vanwege de zwaarte van de zaak.
5.5
Verder dient de Inspecteur op grond van artikel 18, lid 4 LBB het betaalde griffierecht van NAf 150 aan belanghebbende te vergoeden.

6.DE BESLISSING

Het Gerecht:
- verklaart het beroep tegen de naheffingsaanslagen BBO 2015 tot en met 2018 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de naheffingsaanslagen BBO 2015 tot en met 2018;
- vermindert de naheffingsaanslag BBO 2015 tot NAf 522.747;
- vermindert de naheffingsaanslag BBO 2016 tot NAf 476.845;
- vermindert de naheffingsaanslag BBO 2017 tot NAf 347.926;
- vermindert de naheffingsaanslag BBO 2018 tot NAf 262.383;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van NAf 2.100; en
- draagt de Inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van NAf 150 te vergoeden.
Deze uitspraak is gegeven door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, en is uitgesproken op 22 augustus 2022, in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.C.M.J Bucx
De griffier, De rechter,
Afschriften zijn per post/ per e-mail op ………………………… aan partijen verzonden.
HOGER BEROEP
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen
twee maandenna de verzenddatum hoger beroep instellen bij:
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (belastingkamer)
Frontstreet 58 (The Courthouse)
Philipsburg
Sint Maarten
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener,
b. de dagtekening,
c. waartegen u in beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Partijen hebben ook de mogelijkheid het ondertekende beroepschrift per e-mail in te dienen bij de griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie:
belastinggriffie@caribjustitia.org.
Voor het instellen van hoger beroep is een griffierecht van NAf 300 verschuldigd.

Voetnoten

1.Hoge Raad 10 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1873.
2.Toelichting op amendement bij PB 1996/210.
3.vgl. Hoge Raad 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3953.