ECLI:NL:OGEAM:2022:100

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
SXM202101459
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van huurovereenkomst en onrechtmatige daad door het Land Sint Maarten

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten op 13 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen Elliot Holding Company N.V. (EHC) en het Land Sint Maarten. EHC vorderde betaling van achterstallige huurpenningen, schadevergoeding en buitengerechtelijke kosten, na een huurovereenkomst die door het Land niet meer werd nageleefd. De huurovereenkomst, die zes jaar lang was uitgevoerd, werd door het Land nietig verklaard op basis van strijd met de Rijkswet financieel toezicht en de Comptabiliteitslandsverordening. Het Gerecht oordeelde dat het Land onrechtmatig handelde door plotseling de betalingsverplichtingen te staken, wat leidde tot schade voor EHC. Het Gerecht concludeerde dat, ondanks de nietigheid van de huurovereenkomst, het Land aansprakelijk was voor de schade die EHC had geleden door het niet-nakomen van de betalingsverplichtingen. Het Gerecht veroordeelde het Land tot betaling van NAf 115.415,30 aan EHC, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Tevens werd het Land veroordeeld in de proceskosten van EHC.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN

Zaaknummer: SXM202101459
Vonnis d.d. 13 december 2022
inzake
Elliot Holding Company N.V.,
gevestigd in Sint Maarten,
eiseres,
hierna: “EHC”,
gemachtigde: mr. V.C. Choennie,
tegen
het Land Sint Maarten,
zetelend in Sint Maarten,
gedaagde,
hierna: “het Land”,
gemachtigde: mr. A.A. Kraaijeveld.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
  • het verzoekschrift met producties, op 29 november 2021 ter griffie ingediend;
  • de conclusie van antwoord van 5 april 2022;
  • de conclusie van repliek van 22 augustus 2022;
  • de conclusie van dupliek van 18 oktober 2022.
1.2.
De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
In een “
lease agreement” d.d. 15 juli 2022 met ECH als verhuurder en het Land als huurder is onder meer opgenomen:

EHC will lease to SXM offices, situated at Suckergarden(…)
The objective of this lease is that the lessee will use the property as:
  • Training center in the most broadest sense of the word for the police and justice departments
  • As offices and parking facilities.
(…)
Art.3
Duration of the lease.
The lease will commence in accordance with the schedule mentioned below. At the end of the agree term of the initial 5 years, the lease will be extended for the same period of 5 years.(…)
LEASE SCHEDULE first 5 years of 10 year lease agreement
(….)
Likely commencement date of lease July 1st 2011”
In de “
lease schedule” staat voorts een overzicht van acht adressen in Suckergarden, met per adres een specificatie van onder meer het gebruik (
instruction, gym, etc.) en van de maandelijkse huur.
2.2.
Bij brief van 30 september 2014, geadresseerd aan de minister van financiën, heeft EHC het Land dringend verzocht de huurachterstand van NAf 180.000,00 “
for the S’Garden property” te voldoen. De brief bevat een stempel voor ontvangst van ‘Bestuurskantoor Sint Maarten’.
2.3.
Op 6 oktober 2015 heeft EHC een brief gestuurd aan de toenmalige minister van justitie [minister 1], met als onderwerp “
Lease & Purchase offer Suckergarden”. In de brief, gestempeld voor ontvangst door ‘Sectie Justitie’, staat onder meer:

We confirm the receipt of your letter dated March 23rd 2015, (…)
Please understand our position and cannot accept your offer for purchase.
Your letter also states that you are not willing to make further use of the complex if we do not accept your purchase offer. If this is your position and still is so today we then have to start the process of lease termination which is stipulated in our lease agreement,
Can we have a meeting next week to conclude the following agenda points:
Offer for purchase denial
Lease payments of Sucker garden in arrears
Next steps Ministry(…)”.
2.4.
In een brief van 30 oktober 2017, met stempel voor ontvangst van ‘Bestuurskantoor Sint Maarten’, heeft EHC aan de toenmalige minister van justitie [minister 2] onder meer geschreven:

Er wordt momenteel hard aan het gebouw gewerkt om de geringe schade van de recente storm te ressorteren.(…)
Dit in door Uw Ministerie gehuurd pand, Sucker Garden Road, # 21 werd zonder mij hiervan mondeling, of per email, brief, of telefoon in kennis te stellen leeggehaald.
Kan het ministerie op een zo kort mogelijk termijn, mij van uw plannen kenbaar maken.
2.5.
Op 19 februari 2018 heeft EHC aan de toenmalige minister van justitie [minister 3] geschreven:
“(…)
Na de orkanen Irma en Maria werd het pand zonder opgave van reden leeggehaald en verlaten, terwijl de schade minimaal was, de overige ruimtes waren in goed staat en konden onmiddellijk weer gebruikt worden. Sinds september 2017 wordt er ook geen huur meer afgedragen. Tot mijn grote verbazing lees ik in de krant van 10 februari dat de politieschool naar een andere locatie is verhuisd (…).
Teneinde de schade voor Elliot Holding te beperken wordt het huurcontract tussen Elliot Holding NV en Country Sint Maarten per 28 februari opgezegd.
Onderstaand de volgende kostenposten geaccumuleerd door het verlaten van het gebouw en de aangebrachte schade tijdens het gebruik van het gebouw door de politieschool.
1.
Huur: September halve maand (voorste ruimte beschadigd) NAf 10.492,30
Huur: October/November/December 2017 NAf 62.953,80
Huur: Januari en Februari NAf 41.969,20
2.
Reparaties van door de politieschool beschadigde muren. NAf 2.500,00
3.
Schoonmaken van de lokalen. NAf 750,00
Totaal te betalen NAf 118.392,30
(…)”
2.6.
Bij advocatenbrief van 18 december 2018, gestempeld voor ontvangst door het ‘Bestuurskantoor Sint Maarten’, is het ministerie van justitie – volgens de brief: voor een tweede maal – aangemaand om “
ondergetekende te berichten dat het uitstaande bedrag ad Ang. 118.392,30 is verrekend met uitstaande belasting schulden ten name van cliënte.”

3.Het geschil

3.1.
EHC vordert, kort weergegeven, dat het Gerecht bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad het Land veroordeelt tot betaling aan EHC van NAf 118.392,30, de buitengerechtelijke kosten van USD 2.183,50 en de proceskosten, alles te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Het Land concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring althans afwijzing van de vordering en subsidiair tot matiging van de vordering, met veroordeling van EHC in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
EHC grondt haar vordering op de stelling dat partijen een huurovereenkomst hebben gesloten en dat het Land is gehouden tot nakoming daarvan. Het Gerecht zal eerst beoordelen of een overeenkomst tot stand is gekomen, waarna zal worden ingegaan op de verdere verweren van het Land waaronder het beroep op nietigheid van de huurovereenkomst.
huurovereenkomst
4.2.
Het Land betwist dat een huurovereenkomst tot stand is gekomen. Het voert daartoe aan dat er geen getekende huurovereenkomst bekend is en dat het Land ook geen dossier heeft over de huur of over het gebruik van een of meerdere gebouwen van EHC. Het Land wijst er verder op dat EHC wel brieven náár de ministers heeft overgelegd, maar geen brieven ván de ministers.
4.3.
Het Gerecht stelt vast dat sprake is van een huurovereenkomst tussen EHC en het Land. De opgestelde schriftelijke overeenkomst is zeer gedetailleerd en uit de tekst volgt dat deze meerdere versies heeft gekend. [1] EHC heeft toegelicht dat het originele ondertekende exemplaar in bezit was van haar adviseur, die in 2015 is overleden, en dat het overgelegde document een print is van het digitale bestand dat is aangetroffen. Deze uitleg komt het Gerecht, gelet op het tijdsverloop en het passeren van de orkanen Irma en Maria, plausibel voor. Veelzeggender is dat partijen daadwerkelijk uitvoering aan de overeenkomst hebben gegeven. Het Land betwist niet, althans niet concreet, dat het politiekorps feitelijk gebruik heeft gemaakt van het gehuurde. Evenmin betwist het Land dat er jarenlang huurpenningen aan EHC zijn betaald. EHC heeft verscheidende kopieën van cheques in het geding gebracht waaruit volgt dat het Land in ieder geval in de periode 2013 – 2017 aan EHC maandelijkse betalingen deed met omschrijvingen als “
rent of classrooms polic[e]” en “
rent warehouse police” “
rental for working space”. De laatste cheque dateert van augustus 2017, voor een bedrag van NAf 20.985,00. Tot slot kan uit de door EHC overgelegde correspondentie, waarvan een deel hiervoor is opgenomen onder 2.2 tot en met 2.6, worden opgemaakt dat het Land ruimte(s) van EHC huurde, en dat bovendien gesprekken werden gevoerd over de koop daarvan door het Land. Kennelijk zijn die gesprekken op enig moment stukgelopen. Bij deze omstandigheden en dit feitelijk handelen door het Land, en dan met name de huurbetalingen, is de stellige betwisting dat sprake is geweest van wilsovereenstemming ten aanzien van de “pretens aangegane huur” volstrekt onbegrijpelijk. Dit verweer wordt daarom verworpen. Het Gerecht concludeert dat partijen een huurovereenkomst zijn aangegaan, en wel onder de voorwaarden zoals vastgelegd in het door EHC overgelegde exemplaar (zie hiervoor onder 2.1).
nietigheid
4.4.
Het Land werpt dan op dat de huurovereenkomst nietig is. Het Land stelt daartoe dat EHC niet heeft aangetoond dat is voldaan aan de vereisten van artikelen 20 en 21 van de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten (hierna: “de Rijkswet”) en artikel 42 van de Comptabiliteitslandsverordening. Zo is niet gebleken dat ten aanzien van de huurovereenkomst een post in de begroting is opgenomen en/of dat het Land bij het aangaan daarvan werd vertegenwoordigd door een daartoe gemachtigde persoon zoals vermeld in het register. Het Land licht daarbij toe dat dit Gerecht in eerdere zaken het beroep van het Land op deze artikelen heeft afgewezen op de grond dat er geen register was met de gemachtigde personen, maar dat standpunt is achterhaald: een recent vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (d.d. 26 mei 2020, ECLI:NL:OGHACMB:2020:130) moet leiden tot een strakkere handhaving van de formele normen inzake bevoegdheid en besluitvorming, aldus het Land.
4.5.
De artikelen 20 en 21 van de Rijkswet luiden als volgt:
“Artikel 20. Aangaan van financiële verplichtingen
De besturen gaan uitsluitend financiële verplichtingen aan voor zover deze zijn opgenomen in een begroting die niet ingevolge artikel 13 is opgeschort.
De besturen leggen het voornemen tot het aangaan van een financiële verplichting, voor zover het de limieten voor financieel zelfbeheer, zoals die gelden bij de inwerkingtreding van deze wet, te boven gaat, voor advies voor aan een door Onze Minister van Financiën van het desbetreffende land aan te wijzen functionaris of, bij diens afwezigheid, aan diens eerste of tweede plaatsvervanger. Een positief advies wordt verleend indien de financiële verplichting voortvloeit uit de uitvoering van de begroting. De in de eerste volzin bedoelde limieten kunnen na overleg met het college gewijzigd worden.
(…)
Artikel 21. Machtigingen tot het verrichten van rechtshandelingen
Onze Minister van Financiën van het betrokken land houdt een register bij van de namen en functies van degenen die zijn gemachtigd tot het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen die voortvloeien uit een besluit tot het aangaan van financiële verplichtingen. Daarbij geeft hij tevens aan voor welke rechtshandelingen en tot welke bedragen zij gemachtigd zijn. Hij publiceert dit register na elke wijziging, maar in elk geval iedere zes maanden. Publicatie geschiedt op de website van Onze Minister van Financiën van het betrokken land.
Bij toepassing van artikel 20, zevende lid, wordt, na inwerkingtreding van een koninklijk besluit als bedoeld in artikel 20, achtste lid, in het register bij de desbetreffende personen aangetekend dat voor het aangaan van verplichtingen de voorafgaande instemming van het college is vereist.
Privaatrechtelijke rechtshandelingen betreffende het aangaan van financiële verplichtingen als bedoeld in het eerste lid zijn nietig indien zij zijn aangegaan door personen die daartoe blijkens het register, bedoeld in het eerste en tweede lid, niet of niet voldoende gemachtigd zijn.
In afwijking van het derde lid is een rechtshandeling als bedoeld in dat lid wel rechtsgeldig als de bevoegdheid tot het aangaan van de verplichting blijkt uit een ten behoeve van die rechtshandeling verstrekte schriftelijke machtiging. Deze machtiging wordt slechts in incidentele gevallen verstrekt.
(…)”
4.6.
Artikel 42 van de Comptabiliteitslandsverordening luidt als volgt:
Artikel 42
Door de Minister van Financiën indien het hemzelf aangaat, dan wel door de minister die het aangaat gezamenlijk met de Minister van Financiën, wordt per functie, zonodig nader onderverdeeld naar afdeling of uitvoerende dienst, de secretaris-generaal van het betreffende ministerie onderscheidenlijk het hoofd van het betreffende organisatorische onderdeel aangewezen, die namens de minister die het aangaat, doch zonder zijn voorafgaande machtiging, mag beschikken over de in het betreffende besluit aangeduide bedragen welke in de begroting waarover hij het beheer heeft voorkomen. De Minister, die verschuivingen wil aanbrengen tussen functies van het betreffende ministerie, zal daarvoor de organisatie onderdelen raadplegen.
Onder beschikken als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan de bevoegdheid tot en het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen die voortvloeien uit een besluit tot het aangaan van financiële verplichtingen.
De namen en functies van degenen die zijn gemachtigd als bedoeld in het eerste lid, alsmede tot welke bedragen zij gemachtigd zijn, worden door de Minister van Financiën bijgehouden in een register, dat na elke wijziging, maar in elk geval iedere zes (…) maanden, wordt gepubliceerd. [Bij] ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de inrichting en publicatie van dit register.
(…)
6.
Privaatrechtelijke handelingen betreffende het aangaan van financiële verplichtingen als bedoeld in het eerste en tweede lid zijn nietig, indien zij zijn aangegaan door personen die daartoe niet of niet voldoende gemachtigd zijn conform het in het eerste lid aangeduide besluit.
4.7.
Het Gerecht overweegt als volgt. Artikel 20 Rijkswet bepaalt dat financiële verplichtingen alleen mogen worden aangegaan als een rechtsgeldige begroting die toelaat. De bepaling is aldus gericht aan de minister van financiën en schending daarvan leidt op zichzelf niet tot nietigheid. Het beroep van het Land op deze bepaling kan geen andere gevolgen hebben dan de vaststelling dat het Land de eigen verplichtingen niet heeft nageleefd. Voorts bepaalt artikel 21 Rijkswet dat de minister van financiën een register bijhoudt van – kort gezegd - de personen die zijn gemachtigd tot het aangaan van privaatrechtelijke financiële verplichtingen. Dat register moet worden gepubliceerd en bijgehouden op de website van het ministerie. Deze bepaling is in werking getreden op 10 oktober 2010. Zoals het Gerecht bekend is en zoals het Land impliceert met de verwijzing naar eerdere jurisprudentie, is een dergelijk register eerst op 19 december 2014 gepubliceerd. [2] Dat was dus na het aangaan van de huurovereenkomst met EHC in 2011. Het beroep van het Land op de nietigheid als gevolg van het ontbreken van het register (derde lid van artikel 21 Rijkswet), evenals het ontbreken van een alternatieve machtiging (vierde lid), is daarmee in essentie een beroep op het eigen verzuim om te voldoen aan de vereisten van de Rijkswet. Die omstandigheid wringt met de bestuursrechtelijke beginselen van algemeen behoorlijk bestuur, de eisen van de redelijkheid en billijkheid en het verbod op misbruik van recht. Het inroepen van de nietigheid strookt evenmin met de strekking van artikel 20 Rijkswet: het doel is niet alleen bescherming van het Land tegen onbevoegde vertegenwoordiging door zijn eigen ministers en ambtenaren, hetgeen overigens niet is gesteld of gebleken, [3] maar ook bescherming van de contracterende wederpartij die erop mag vertrouwen dat het Land is gebonden als het contract is aangegaan met een in het register opgenomen persoon. [4] Daarvan kan uiteraard alleen sprake zijn als het betreffende register door de minister is opgesteld en gepubliceerd, zoals voorgeschreven.
4.8.
Niettegenstaande het voorgaande oordeelt het Gerecht dat de regels inzake bevoegdheid en formele besluitvorming in financiële aangelegenheden strikt in acht dienen te worden genomen, zoals overwogen in het vonnis van het Hof waarnaar het Land verwijst. Dat betekent dat het niet voldoen aan de voorschriften van de Comptabiliteitslandsverordening en de Rijkswet ertoe leidt dat de huurovereenkomst met EHC nietig moet worden geacht.
4.9.
In voormeld vonnis heeft het Hof eveneens overwogen dat onder uitzonderlijke omstandigheden denkbaar is dat het niet-betalen door het Land, om reden dat de aan de aanspraak tot betaling ten grondslag gelegde overeenkomst nietig is wegens strijd met comptabiliteitsregels, als onrechtmatig moet worden beschouwd (zie rechtsoverweging 2.6. [5] ). Naar het oordeel van het Gerecht is van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden in de onderhavige kwestie sprake. Verwezen wordt naar de overwegingen hiervoor met betrekking tot het bestaan van de huurovereenkomst en de omstandigheid dat het Land daar vervolgens zes jaar lang actief uitvoering aan heeft gegeven. Vanaf de aanvang van de huur heeft EHC uit geen enkel handelen of nalaten van het Land hoeven bevroeden dat sprake is van nietigheid van de overeenkomst, welk argument eerst bij antwoord in deze procedure te berde is gebracht. EHC heeft er aldus gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat het Land aan de uit de huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen zou blijven voldoen zoals in alle voorgaande jaren. Het plotselinge staken van die betalingen, overigens zonder enige toelichting vooraf dan wel achteraf, is onrechtmatig jegens EHC.
4.10.
Het voorgaande betekent dat het Land aansprakelijk is voor de schade die EHC heeft geleden op grond van onrechtmatige daad. Die schade kan worden gelijkgesteld met de bedragen die het Land aan EHC zou zijn verschuldigd als de huurovereenkomst rechtsgeldig zou zijn aangegaan. Die bedragen zijn in beginsel dezelfde bedragen waarvan EHC betaling vordert uit hoofde van nakoming van de huurovereenkomst. De daaraan ten grondslag gelegde stellingen en weren zijn daarmee ook van belang voor de vaststelling van de schade van EHC. Het Gerecht zal daarom, ten behoeve van de vaststelling van de schade, overgaan tot beoordeling van de verdere stellingen van partijen die zien op betalingsplicht van het Land op grond van de huurovereenkomst.
opzegging
4.11.
Het Land brengt met betrekking tot zijn betalingsverplichtingen uit de huurovereenkomst naar voren dat het slechts één maand huur verschuldigd is, omdat de opzegtermijn op grond van artikel 7:228 lid 2 BW één maand bedraagt. Het “pretense verlaten” van het gehuurde door de politie, dat EHC blijkens haar brief van 30 oktober 2017 heeft opgemerkt, moet dan worden gezien als opzegging, aldus het Land.
4.12.
Dit verweer wordt verworpen. Uitgegaan wordt van de schriftelijke huurovereenkomst die is aangegaan voor een eerste termijn van vijf jaar en een verlenging van vijf jaar (artikel 3 en de tweede
schedulevoor “
second 5 years of 10 year lease agreement”). De opzegtermijn van artikel 7:228 lid 2 BW vindt dus geen toepassing. Het feitelijk verlaten van het gehuurde leidt niet zonder meer tot opzegging en ook als dat stilzwijgend zou worden aangenomen, is niet gesteld of gebleken dat het Land heeft mogen opzeggen op grond van de bepalingen van de overeenkomst (zie artikel 22). Die bevoegdheid kwam EHC wel toe als gevolg van de niet-nakoming door het Land (artikel 21). Op grond hiervan heeft EHC dan ook schriftelijk de overeenkomst opgezegd, per 28 februari 2018. Daaruit volgt dat het Land was gehouden tot voldoening van de huur tot 28 februari 2018.
hoogte huur
4.13.
Het Land stelt dan recht te hebben op vermindering van de huurprijs op grond van artikel 7:207 BW, omdat uit krantenartikelen volgt dat het gebouw zwaar beschadigd was. Daarmee heeft EHC gewanpresteerd en heeft het Land niet het volledige huurgenot gehad. Tot welk bedrag de huur dan moet worden verminderd, laat het Land onbesproken.
4.14.
Hierin kan het Land niet worden gevolgd. De enkele verwijzing naar een krantenbericht is onvoldoende om verminderd huurgenot aan te nemen. Niet gesteld of gebleken is dat daadwerkelijk sprake was van verminderd huurgenot, dan wel dat het Land op enig moment gebreken bij EHC heeft gemeld. Dit verweer faalt.
4.15.
Het Land betoogt nog dat de vordering niet duidelijk is, namelijk hoe de huur is opgebouwd en voor welke gebouwen welke huur geldt. De opbouw volgt evenwel uit de brief van EHC van 19 februari 2018, hiervoor weergegeven onder r.o. 2.5. Overigens gaat het Land in zijn conclusie van antwoord uit van een maandelijkse huur van NAf 20.984,60, zodat dit bedrag kennelijk toch was te achterhalen. Dit bedrag, althans een afronding tot NAf 20.985,00, volgt ook uit vele betaalbewijzen voor “
rent of classrooms”. Daaruit blijkt bovendien dat het Land in bepaalde periodes ook aanvullende ruimtes huurde waarvoor ook aanvullende huur werd betaald. Uitgegaan wordt daarom van het maandelijkse bedrag van
NAf 20.984,60.
4.16.
Het Land kan wel worden gevolgd in zijn betwisting van de schoonmaakkosten en reparatiekosten. Die heeft EHC niet onderbouwd.
verrekening
4.17.
Tot slot zijn partijen het kennelijk eens dat de vordering van EHC kan worden verrekend met haar uitstaande belastingschuld. EHC vordert evenwel veroordeling tot betaling van de gehele volgens haar verschuldigde som. Het Land oppert dat het Gerecht in plaats daarvan voor recht verklaart dat het Land een bedrag aan EHC is verschuldigd, maar daartoe is geen vordering ingesteld. EHC spreekt vervolgens in repliek van “eventueel openstaande belastingschulden” zonder haar vordering te wijzigen. De belastingschuld van EHC is niet verder toegelicht en kan aldus niet door het Gerecht worden vastgesteld (vgl. artikel 6:136 BW). Het Gerecht zal het beroep op verrekening dan ook passeren en het Land veroordelen tot betaling. Als partijen ter uitvoering van dit vonnis toch wensen te verrekenen, bieden de regels van boek 6 BW daartoe voldoende gelegenheid.
conclusie en kosten
4.18.
Op grond van het voorgaande kan de schade van EHC als gevolg van het onrechtmatig handelen door het Land worden begroot op NAf 115.415,30, zijnde het bedrag aan huurpenningen tot 28 februari 2018. [6] Het Land zal worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag. De daarover gevorderde rente zal worden toegewezen.
4.19.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn toewijsbaar conform het procesreglement, begroot op 1,5 punt maal het geldende liquidatietarief.
4.20.
Het Land zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van EHC tot op heden begroot op:
explootkosten NAf 240,50
griffierecht NAf 1.220,00
salaris gemachtigde
NAf 4.000,00(2 punten x tarief 7)
totaal: NAf 5.460,50.
4.21.
Tot slot zullen de gevorderde nakosten en wettelijke rente worden toegewezen, zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

Het Gerecht:
5.1.
veroordeelt het Land tot betaling aan EHC van een bedrag van NAf 115.415,30, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 september 2018 tot aan de dag van algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt het Land tot betaling aan ECH van NAf 3.000,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 november 2021 tot aan de dag van algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt het Land in de proceskosten, aan de zijde van EHC tot op heden begroot op NAf 5.460,50, te vermeerderen met de nakosten van NAf 250,00 zonder betekening, en van NAf 400,00 na betekening van dit vonnis, alle kosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf zeven dagen na betekening van het vonnis tot aan de dag van algehele voldoening;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.F.M. Wouters, rechter, bijgestaan door mr. M.A. Kloppenburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2022.

Voetnoten

1.Op de handtekeningenpagina staat “
2.Het betreffende register uit 2014 is thans nog online vindbaar:
3.Het Land merkt in zijn stukken vrij summierlijk op dat de huurovereenkomst nietig is omdat “niet is gesteld of gebleken” dat de huurovereenkomst is aangegaan door een daartoe bevoegd persoon, zonder dat het Land daar zelf iets tegenover stelt.
4.Aldus de Memorie van Toelichting bij de Rijkswet, 32 026 (R 1888).
5.De betreffende overweging van het Hof is ook door het Land zelf in zijn conclusie van antwoord geciteerd, zodat naar het oordeel van het Gerecht overweging 4.9 (die welbeschouwd een aanvulling van de rechtsgronden bevat) niet als een verrassing kan worden beschouwd.
6.5,5 x NAf 20.984,60. Zie ook de berekening in de brief van EHC d.d. 19 februari 2018 (r.o. 2.5).