ECLI:NL:OGEAM:2020:72

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
9 oktober 2020
Publicatiedatum
22 oktober 2020
Zaaknummer
SXM2020 - 806
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verbieding van de Staat de voorgestelde Rijkswet en Hervormingsentiteit tot stand te brengen

In deze zaak heeft de Stichting Pro Soualiga een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden, waarbij zij vorderde dat de Staat zou worden verboden om de voorgestelde Rijkswet en Hervormingsentiteit tot stand te brengen. De Stichting stelt dat de voorgestelde wetgeving in strijd is met het VN-Handvest en dat de huidige crisis in Sint Maarten, veroorzaakt door de COVID-19-pandemie, niet door deze wetgeving kan worden opgelost. De Staat heeft verweer gevoerd en betoogd dat de Stichting niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat er geen sprake zou zijn van een eigen belang en omdat de Stichting niet voldoende heeft geprobeerd om het gevorderde door overleg met de Staat te bereiken. Het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten heeft geoordeeld dat de Stichting niet-ontvankelijk is in haar vorderingen, omdat zij niet heeft aangetoond dat zij een eigen belang heeft in de zin van het Burgerlijk Wetboek. Bovendien is het Gerecht van mening dat de rechter niet mag ingrijpen in de politieke besluitvorming die aan de totstandkoming van de Rijkswet ten grondslag ligt. De Stichting is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN

Zaaknummer: SXM202000806
Vonnis in kort geding d.d. 9 oktober 2020
inzake
DE STICHTING PRO SOUALIGA,
gevestigd te Sint Maarten,
eiseres, hierna: de Stichting,
tegen
1. DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties),
zetelende te ‘s-Gravenhage, Nederland,
gedaagde, hierna: de Staat,
gemachtigden: mr. J.W.H. van Wijk en mr. C.R. Rutte,

2 HET LAND ST. MAARTEN (Ministerie van Algemene Zaken),

zetelende te Sint Maarten,
gedaagde, hierna: het Land,
gemachtigde: mr. R.F. Gibson jr.

1.Verloop van de procedure

1.1.
De Stichting heeft op 31 augustus 2020 een verzoekschrift ingediend. Vervolgens heeft op 25 september 2020 de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij zijn verschenen namens de Stichting haar bestuursleden de heren (x) en (y) en namens de Staat de voornoemde gemachtigden. Mr. Van Wijk is ingevolge artikel 28b van het Procesreglement van het Gemeenschappelijk Hof als gemachtigde toegelaten in deze procedure. Voorafgaand aan de zitting heeft de Stichting haar vordering jegens het Land ingetrokken. Partijen hebben mede aan de hand van een pleitnota het woord gevoerd. Van de behandeling is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
De COVID-19-pandemie heeft wereldwijd ingrijpende gevolgen. Veel landen verkeren in een diepe crisis. Zo ook de autonome landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Deze landen hebben Nederland verzocht om steun. Bij brief van 10 juli 2020 [1] aan de Tweede Kamer laat Staatssecretaris Knops weten dat het kabinet bereid is financiële ondersteuning en humanitaire hulp te bieden. Hij geeft aan dat Nederland hiervoor thans 41,2 miljoen euro aan humanitaire hulp beschikbaar heeft gesteld. Dat is een gift zonder voorwaarden. Tevens heeft Nederland via een systeem van tranches voorwaardelijke liquiditeitssteun verleend.
2.2.
In de brief van 10 juli 2020 geeft Staatssecretaris Knops verder aan:
“Voor de langere termijn is het van belang om de economieën van de landen weerbaar te maken en meer bestaanszekerheid te bieden aan de inwoners. Er is geen ruimte meer voor verder uitstel van hervormingen die al langere tijd hard nodig zijn, maar om uiteenlopende redenen nooit tot uitvoering zijn gekomen. Daarom worden voorwaarden gesteld aan begrotingssteun vanuit Nederland, om te zorgen dat de overheden resultaten bereiken ten aanzien van financieel beheer en goed bestuur. Nederland is ook bereid de landen te ondersteunen bij het doorvoeren van de noodzakelijke hervormingen en het realiseren van investeringen. Als Nederland de komende jaren met veel belastinggeld garant staat, willen we zeker weten dat we de landen met de beschikbaar gestelde middelen weerbaarder en veerkrachtiger maken. In het belang van álle inwoners.
Tijdens de Rijksministerraad van 10 juli 2020 lag ter besluitvorming een integraal voorstel voor verdere liquiditeitssteun, hervormingen en investeringen, inclusief een daaraan verbonden pakket aan voorwaarden. (…) Curaçao en Sint Maarten hebben dit voorstel niet aanvaard.”
2.3.
Onderdeel van dat integrale voorstel was het verzoek in te stemmen met de inhoud van een concept wetsvoorstel van Rijkswet Caribische hervormingsentiteit Aruba, Curaçao en Sint Maarten [2] (hierna: het conceptvoorstel Rijkswet) en met het voor advies indienen daarvan als wetsvoorstel bij de Raad van State van het Koninkrijk. Dit conceptvoorstel Rijkswet is onderwerp in het onderhavige geschil.
2.4.
Bij brief van 23 juli 2020 heeft de heer (y) namens de Stichting i.o. de Staat gesommeerd de dekolonisatie te beëindigen. Aan de Staat is een termijn tot
7 augustus 2020 gegeven om te reageren met de aankondiging dat bij het uitblijven van een reactie een gerechtelijke procedure zal worden gestart. Omdat de Staat op
7 augustus 2020 nog niet had gereageerd, heeft de Stichting op 14 augustus 2020 een bodemprocedure jegens de Staat aangespannen.
2.5.
Vervolgens is op 24 juli 2020 de Stichting opgericht.
2.6.
Bij brief van 17 augustus 2020 heeft de heer (y) namens de Stichting de Staat gesommeerd te stoppen met het conceptvoorstel Rijkswet. Als niet binnen zeven dagen wordt aangegeven of aan de sommatie zal worden voldaan, zal de Stichting juridische maatregelen nemen, aldus de brief. Bij bericht van 21 augustus 2020 heeft de Staat aangegeven meer tijd nodig te hebben dan de genoemde termijn van zeven dagen. Op 31 augustus 2020 heeft de Stichting het onderhavige verzoekschrift ingediend.

3.Het geschil

3.1.
De Stichting vordert de Staat te verbieden de voorgestelde Rijkswet en Hervormingsentiteit tot stand te brengen en ook de Staat te verbieden daartoe gebruik te maken van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: het Statuut) of op enige andere wijze jegens Sint Maarten het Statuut in te zetten. Een en ander op straffe van een dwangsom.
3.2.
De Stichting legt aan haar vordering -kort weergegeven- het volgende ten grondslag.
Het Statuut en ook het Koninkrijk der Nederlanden zijn niet tot stand gekomen, omdat de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties heeft geweigerd om in Resolutie 945X van 15 december 1955 de volgende verklaringen op te nemen:
The people of the Netherlands Antilles have exercised their right to self-determination;
The people of the Netherlands Antilles have achieved a full measure of self-government;
Chapter XI can no longer be applied to the Netherlands Antilles.
De voorgestelde Rijkswet en Hervormingsentiteit vinden hun oorsprong in het Statuut en delen dan ook hetzelfde lot als het Statuut, aldus de Stichting.
Verder is het doel en de strekking van de voorgestelde Rijkswet en Hervormingsentiteit strijdig met artikel 73 van het VN-Handvest. In dat artikel staat immers de heilige opdracht aan de Staat om de economische en sociale vooruitgang en bescherming tegen misbruik van deze volken, in dit geval Sint Maarten, te verzekeren. Het opdringen van leningen aan Sint Maarten is daarmee strijdig en dus onrechtmatig.
Bovendien wordt de huidige crisis in Sint Maarten veroorzaakt door het coronavirus en de voorgestelde Rijkswet en Hervormingsentiteit leveren geen genezing van COVID-19 op, aldus steeds de Stichting.
3.3.
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd en concludeert tot niet-ontvankelijkheid dan wel afwijzing met veroordeling van de Stichting in de proceskosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het Gerecht begrijpt dat de Stichting met de voorgestelde Rijkswet en Hervormingsentiteit bedoelt het onder 2.3. genoemde conceptvoorstel Rijkswet.
4.2.
De Staat heeft als preliminair verweer aangevoerd dat de Stichting niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vorderingen omdat geen sprake is van een eigen belang in de zin van artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en niet is voldaan aan de in artikel 3:305a BW gestelde vereisten voor het instellen van een collectieve actie. Dienaangaande overweegt het Gerecht als volgt.
4.3.
Voor de ontvankelijkheid van een eisende partij is in het algemeen vereist dat deze een eigen, rechtstreeks belang bij de ingestelde rechtsvordering heeft (vgl. artikel 303 BW). Artikel 3:305a BW vormt hierop een aanvulling.
Het eerste en tweede lid van artikel 3:305a BW luiden als volgt:
Een stichting of vereniging kan een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt.
De rechtspersoon is niet ontvankelijk, indien hij in de gegeven omstandigheden onvoldoende heeft getracht het gevorderde door het voeren van overleg met de opgeroepene te bereiken.
4.4.
De hiervoor genoemde eis in het eerste lid van artikel 3:305a BW is tweeledig.
4.4.1
Allereerst dient de bescherming van deze belangen in overeenstemming te zijn met de statutaire doelstelling van de Stichting. Uit de statuten dient derhalve te blijken welke belangen de Stichting zich aangetrokken heeft en alleen voor die belangen kan zij in rechte optreden. [3]
De Stichting heeft haar statuten niet in het geding gebracht. Omdat de statuten in het onderhavige geding ontbreken, kan de statutaire doelstelling van de Stichting niet worden vastgesteld. Daardoor kan ook niet worden getoetst of de belangen, waarvoor de Stichting thans in rechte optreedt, daarmee in overeenstemming zijn.
4.4.2.
Ten tweede brengt de formulering van de eis in het genoemde eerste lid mee dat er daadwerkelijk activiteiten door de Stichting moeten zijn ontplooid om de belangen waarop haar statutaire doelomschrijving ziet, te behartigen. De enkele vermelding van een belang in de statuten - voor zover daar in dit geval al sprake van zou zijn: de statuten ontbreken immers in dit geding - is niet voldoende. Uit activiteiten voor of na de oprichting dient te blijken dat de vlag de lading dekt. [4] In het onderhavige geval is van ontplooide activiteiten anders dan het instellen van de onderhavige procedure, niet gebleken.
4.5.
Daarnaast is niet genoegzaam gebleken dat de Stichting eerst heeft geprobeerd het gevorderde door het voeren van overleg met de Staat te bereiken, zoals is vereist in het tweede lid van artikel 3:305a BW. De brief van 17 augustus 2020 van de Stichting aan de Staat bevat daartoe geen redelijke poging. Die brief is een sommatie om te stoppen met het conceptvoorstel Rijkswet en binnen zeven dagen te reageren op de voorstellen van de Stichting. Die termijn is onredelijk kort. Op de mededeling van de Staat meer tijd nodig te hebben dan de gegeven zeven dagen, heeft de Stichting gereageerd met het aanhangig maken van dit kort geding. De eerdergenoemde brief van 23 juli 2020 van de Stichting aan de Staat is in dit kader niet relevant. Het thans gevorderde verbod het conceptvoorstel Rijkswet tot stand te brengen, komt in die brief immers niet aan de orde.
4.6.
Dat overigens de Stichting een eigen belang heeft in de zin van artikel 3:303 BW om de rechtsvordering te rechtvaardigen, is gesteld noch gebleken.
4.7.
De stelling van de Stichting dat zij, in weerwil van het voorgaande, toch in haar vorderingen zou kunnen worden ontvangen op grond van de “Written Statement of the Kingdom of the Netherlands” van 27 februari 2018 in de Chagos-zaak [5] , kan niet worden gevolgd.
4.8.
Reeds gelet op het voorgaande zal de Stichting niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vorderingen.
4.9.
Ook in het geval Stichting wél op grond van artikel 3:305a BW ontvankelijk was in haar vorderingen, zou de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het ontbreken van een (gesteld) spoedeisend belang. De rechter in eerste aanleg is op grond van artikel 226, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevoegd in alle spoedeisende zaken waarin, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad is vereist.
4.10.
Ter zake van de spoedeisendheid stelt de Stichting dat de Staat en het Land op het punt staan het conceptvoorstel Rijkswet in te voeren. Dat blijkt echter nergens uit. Sterker nog, uit de hiervoor geciteerde brief van 10 juli 2020 van Staatssecretaris Knops blijkt dat het Land niet heeft ingestemd met de inhoud van het conceptvoorstel Rijkswet en evenmin met het besluit om het conceptvoorstel Rijkswet ter advisering aan de Raad van State van het Koninkrijk voor te leggen. Dit conceptvoorstel Rijkswet is een consensusrijkswet, die de instemming vergt van de landen waarop die rijkswet van toepassing is. Nu die instemming niet is verleend, is het formele wetgevingsproces nog niet eens begonnen, laat staan dat men op het punt staat die consensusrijkswet in te voeren. Dat betekent dat de vorderingen die zien op het conceptvoorstel Rijkswet, niet spoedeisend zijn.
4.11.
Dat geldt ook voor het resterende deel van de vordering de Staat te verbieden “op enige andere wijze jegens Sint Maarten het Statuut in te zetten”, welk deel dus niet lijkt te zien op het conceptvoorstel Rijkswet. Ter zake die vordering is geen spoedeisend belang gesteld en evenmin gebleken. Sterker nog, het is dermate onbepaald, dat in het geheel niet duidelijk is welk rechtens te respecteren belang, laat staan spoedeisend belang, de Stichting hierbij heeft.
4.12.
Bij deze stand van zaken komt het Gerecht niet toe aan een gedetailleerde bespreking van de verschillende juridische grondslagen van de vorderingen en het hiertegen door de Staat gevoerde verweer.
4.13.
Voor de goede orde wordt nog opgemerkt dat in het geval het Gerecht de zaak in kort geding wel aan zich had kunnen houden, het gevorderde niet zou zijn toegewezen. Daartoe overweegt het Gerecht ten overvloede het volgende.
4.14.
In de kern komt het gevorderde er op neer dat de Stichting het Gerecht vraagt de Staat te verbieden het conceptvoorstel Rijkswet tot stand te brengen. Dat gaat evenwel de rechtsvormende taak van de rechter te buiten.
4.15.
De Staat wijst er terecht op dat rijkswetten worden vastgesteld door de regering van het Koninkrijk en de Staten-Generaal gezamenlijk, waarbij de vraag of, wanneer en in welke vorm een rijkswet tot stand zal komen, moet worden beoordeeld op grond van politieke besluitvorming en afweging van de daarbij betrokken belangen. De rechter mag niet ingrijpen in deze procedure van politieke besluitvorming. Daar komt bij, zoals de Staat ook aanvoert, dat voor consensusrijkswetten bovendien geldt dat alle deelnemende landen met het wetsvoorstel moeten instemmen. Dat betekent dus dat ook de regeringen van de landen, democratisch gecontroleerd door de Staten van die landen, op grond van politieke besluitvorming en afweging van de betrokken belangen de vraag moeten beantwoorden of een consensusrijkswet tot stand moet worden gebracht en zo ja, welke inhoud ze moet hebben. Ook daarin mag de rechter niet ingrijpen.
4.16.
De Stichting zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten, bestaande uit gemachtigdensalaris, worden aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op NAf. 2.000,00.

5.De beslissing

Het Gerecht:
Rechtdoende in kort geding:
5.1.
verklaart de Stichting Pro Soualiga niet-ontvankelijk in haar vorderingen;
5.2.
veroordeelt de Stichting Pro Soualiga in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op NAf. 2.000,00;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.P.M. van der Burgt, rechter, en op 9 oktober 2020 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2019/20, 35 420, nr. 96.
2.Bijlage bij de brief van 10 juli 2020 aan de Tweede Kamer.
3.Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 486, nr. 3 pag. 20.
4.Zie vorige voetnoot, maar dan pag. 21.
5.Productie 5 bij het verzoekschrift van de Stichting.