Parketnummer: 820.00004/19
Uitspraak: 15 mei 2020
Tegenspraak
Vonnis van dit gerecht in de strafzaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte:
[VERDACHTE],
geboren op [geboortedatum] 1970 in [geboorteland],
wonende te [adres] in [woonplaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 27 mei 2019, 25 oktober 2019, 14 november 2019, 9 maart, 10 maart, 11 maart, 12 maart, 13 maart 2020, 3 april en 24 april 2020.
Het gerecht heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen door de verdachte en diens raadsman mr. E.F. Sulvaran naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie aan dit vonnis gehecht. De daarin vermelde tenlastelegging geldt, met inachtneming van het voor overwogene, als hier overgenomen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, leest het gerecht deze voor de leesbaarheid in de bewezenverklaring cursief verbeterd.
De verdenking komt er - kort en zakelijk weergegeven – op neer dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan:
-
ten aanzien van feit 1-
medeplegen van het als ambtenaar aannemen van steekpenningen van [bedrijfsnaam 1]B.V. en/of [bedrijfsnaam 2] te weten:
a. primair: een geldbedrag van USD 1.847.685,24
subsidiair: een contant geldbedrag van USD 850.000,- en/of
een giraal geldbedrag van USD 40.000,- en/of
een perceel grond [naam perceel 1] Property
meer subsidiair: enig geldbedrag
primair: een kredietlijn/kwijtscheldingen ter waarde van ANG 900.000,-
subsidiair: enig geldbedrag
primair: werkzaamheden aan de woning van verdachte ter waarde van ANG 135.292,88
subsidiair: enig geldbedrag
een auto ter waarde van USD 200.000,-;
-
ten aanzien van feit 2 –
medeplegen van het als ambtenaar aannemen van steekpenningen van [bedrijfsnaam 3] TCI Ltd te weten:
a. primair: een geldbedrag van USD 700.000,-;
subsidiair een contant geldbedrag van USD 82.468,37en/of
een giraal geldbedrag van USD 260.000,- en/of
een perceel grond [naam perceel 1] Property
meer subsidiair: enig geldbedrag
-
ten aanzien van feit 3 –
medeplegen van het als ambtenaar aannemen van steekpenningen van [bedrijfsnaam 4] en/of [bedrijfsnaam 5] ([naam bedrijf 4+5]) te weten:
a. primair: een geldbedrag van USD 1.065.524,25 en/of USD 179.000,-
subsidiair: een contant geldbedrag van USD 83.000,-
meer subsidiair: enig geldbedrag.
-
ten aanzien van feit 4 -
medeplegen van witwassen ten aanzien van twee percelen grond: [naam perceel 1] Property en [naam wijk 1], meermalen gepleegd.
Nietigheid van de inleidende dagvaarding
De raadsman heeft betoogd dat de dagvaarding ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3 nietig verklaard moet worden, omdat:
Niet met voldoende precisie ten laste is gelegd waaruit het “handelen in strijd met zijn plicht” bestond. Volgens de raadsman kan de onrechtmatigheid van de gestelde tegenprestatie niet worden afgeleid uit het feit dat de verdachte een gift zou hebben aangenomen. Om te kunnen spreken van “in strijd met zijn plicht” moet er iets extra’s bijkomen, in die zin dat de tegenprestatie op zichzelf onrechtmatig moet zijn. Hierover vermeldt de tenlastelegging echter niets;
De tenlastelegging niet specificeert welk ambt en welke daarmee samenhangende ambtsplichten zij op het oog heeft;
De officier van justitie verzuimd heeft in plaats van de passieve omkoping het bepaalde in art. 372 bis (oud) ten laste te leggen, terwijl dat een zogeheten geprivilegieerde systematische specialis betreft.
Het gerecht overweegt hierover als volgt:
De tenlastelegging behelst het verwijt dat de verdachte steekpenningen heeft aangenomen van een drietal bedrijven, in ruil voor het, in zijn bediening, in strijd met zijn plicht gunnen of zorgen voor de gunning van overheidscontracten en/of het aangaan van een relatie met die bedrijven, om gunning van toekomstige overheidscontracten mogelijk te maken.Volgens vaste rechtspraak handelt een ambtenaar die, in zijn bediening, steekpenningen aanneemt in ruil voor het gunnen van werk, in strijd met zijn plicht (o.a. HR 22 september 1987, NJ 1988, 381). Voorts heeft de Hoge Raad, onder meer in de door de raadsman aangehaalde zaken van 27 september 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AT8328 en AT 8338) geoordeeld dat de term “in strijd met zijn plicht” mede feitelijke betekenis heeft. Gelet hierop acht het gerecht de tenlastelegging op dit punt voldoende feitelijk; De tenlastelegging is voldoende duidelijk, doordat zij als ambten vermeldt: Minister, Gedeputeerde en/of Statenlid. Tot een nadere aanduiding van de aan elk ambt verbonden specifieke ambtsplichten was de officier van justitie, mede gelet op het onder a. overwogene, niet gehouden;
Art. 372 bis (oud) is geen specialis ten opzichte van de thans ten laste gelegde artikelen, reeds omdat hierin geheel ander handelen wordt strafbaar gesteld, betrekking hebbend op het meewerken aan de totstandkoming of de uitvoering van besluiten in strijd met het Statuut en andere wettelijke regelingen.
Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
De raadsman heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de strafvervolging van de verdachte, op de grond dat in deze zaak sprake is van een opeenstapeling van onherstelbare normschendingen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Daarnaast is volgens de raadsman zodanig inbreuk gemaakt op de verdedigingsrechten van de verdachte, dat geen sprake meer is van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 van het EVRM. Voorts heeft de raadsman betoogd dat door de wijze van verhoren van een van de medeverdachten een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke rechtspleging, waardoor het wettelijk systeem in de kern is geraakt.
De raadsman heeft daartoe – kort gezegd - het volgende gesteld:
de door het openbaar ministerie met de getuige [getuige 1] gesloten kroongetuige- overeenkomst is onrechtmatig;
het openbaar ministerie heeft zich ten aanzien van de getuige [getuige 2] schuldig gemaakt aan parallelle opsporing, waardoor de verdediging buiten spel is gezet;
het openbaar ministerie heeft - lopende de strafzaak - uitlatingen gedaan in de media, waardoor de indruk werd gewekt dat de verdachte al veroordeeld was;
e behandelend rechter-commissaris was niet onpartijdig;
de verdachte is tijdens zijn detentie blootgesteld aan een onmenselijke en vernederende behandeling als bedoeld in art. 3 van het EVRM. Ook is zijn recht op “family life” als bedoeld in art. 8 van het EVRM geschonden.
Subsidiair heeft de raadsman (ten aanzien van de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2]) bewijsuitsluiting bepleit, meer subsidiair (vanwege alle genoemde normschendingen) strafvermindering.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een oneerlijk proces, noch van een inbreuk op enig beginsel van behoorlijke rechtspleging of andere normschending, en acht daarom geen grond aanwezig voor niet-ontvankelijk verklaring, bewijsuitsluiting of strafvermindering.
Het gerecht overweegt hierover als volgt.
Indien sprake is van een normschending en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet worden beoordeeld of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg moet worden verbonden, en zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij moet telkens rekening worden gehouden met de in het zevende lid van art. 413 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) genoemde factoren, te weten het karakter, het gewicht en de strekking van de norm, de ernst van de normschending, het nadeel dat daardoor werd veroorzaakt en de mate van verwijtbaarheid van de degene die de norm schond.
Het rechtsgevolg van niet-ontvankelijk verklaring van het OM in de strafvervolging komt daarbij slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats indien een normschending daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Bij een inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte die buiten het bereik van art. 413 Sv valt komt de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie slechts in aanmerking in het uitzonderlijke geval dat de inbreuk van dien aard en zodanig ernstig is, dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Het moet dan gaan om een inbreuk die onherstelbaar is en die niet gecompenseerd is op een wijze die beantwoordt aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging. Bovendien moet die inbreuk het oordeel kunnen dragen dat “the proceedings as a whole were not fair”.
Tenslotte kan in zeer uitzonderlijke gevallen, ook zonder dat sprake is van een schending van de belangen van de verdachte, een niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie aan de orde zijn, namelijk in het geval van ernstige inbreuken op beginselen van een behoorlijke rechtspleging, waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt.
Bewijsuitsluiting kan uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door de normschending is verkregen, en komt in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden.
Strafvermindering komt in aanmerking indien aannemelijk is dat de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden, dat dit nadeel is veroorzaakt door de normschending, dat het nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering en dat strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van de normschending gerechtvaardigd is.
a.) De overeenkomst met de kroongetuige
Blijkens een verslag van een gesprek op 19 september 2018 tussen [getuige 1] en de officier van justitie en een rechercheur van het Team Bestrijding Ondermijning heeft [getuige 1] verklaard bereid te zijn om als getuige zogeheten kluisverklaringen af te leggen. Deze verklaringen zijn in oktober 2018 afgelegd. Op basis daarvan is een voorgenomen overeenkomst tussen het openbaar ministerie en [getuige 1] tot stand gekomen die, op vordering van de officier van justitie, bij beschikking van 4 maart 2019 door de rechter-commissaris rechtmatig is geoordeeld.
De overeenkomst houdt als belangrijk onderdeel in dat het openbaar ministerie, in ruil voor [getuige 1]s medewerking aan het afleggen van verklaringen in de onderzoeken Larimar en Frozen, toezegt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar te zullen eisen, in plaats van de passend geachte 6 jaar.
De rechter-commissaris heeft daarbij tevens kennisgenomen van de voorgenomen schikking ontneming en van een proces-verbaal van bevindingen van de officier van justitie d.d. 12 februari 2019 betreffende de gemaakte afspraken over de beveiliging van [getuige 1], alsmede van een zestal kluisverklaringen. Dat proces-verbaal van bevindingen en de kluisverklaringen bevinden zich in het dossier, alsook de op 8 maart 2019 gedateerde schikking ontneming. De rechter-commissaris heeft de met de getuige gesloten overeenkomst - met toepassing van het concordantiebeginsel - getoetst aan de in Nederland geldende wettelijke bepalingen omtrent de kroongetuige en heeft deze rechtmatig geoordeeld. Voorts heeft hij de getuige [getuige 1] en diens verklaringen betrouwbaar geoordeeld. De rechter-commissaris heeft de getuige op 12 maart 2019 gehoord, van welk verhoor proces-verbaal is opgemaakt, dat zich ook in het dossier bevindt.
Het gerecht stelt voorop dat het ontbreken van een wettelijke regeling omtrent de kroongetuige op Sint Maarten op zichzelf niet betekent dat een dergelijke afspraak onrechtmatig zou zijn. Wel moet worden voldaan aan de eisen die terzake - in de (ook hier te lande geldende) jurisprudentie van de Hoge Raad (in het kader van de in Nederland geldende wettelijke regeling) - zijn geformuleerd, waaronder in het bijzonder het vereiste van proportionaliteit en subsidiariteit, alsmede aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. Voorts moet de afspraak betrekking hebben op een opsporingsonderzoek naar misdrijven van voldoende gewicht. De toegezegde strafvermindering van een onvoorwaardelijke tijdelijke gevangenisstraf mag maximaal de helft bedragen.
Tenslotte dient het openbaar ministerie openheid te verschaffen over de met de getuige gemaakte afspraken en mag er geen sprake zijn van een verkapte financiële beloning voor het afleggen van een verklaring.
De raadsman heeft betoogd dat de door het openbaar ministerie met de getuige [getuige 1] gesloten overeenkomst onrechtmatig is. Hij stelt dat de gemaakte afspraken in strijd komen met het recht van de verdachte op een eerlijk proces als bedoeld in art 6 EVRM. In het bijzonder is volgens de raadsman sprake van strijd met het proportionaliteitsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel. Ook heeft het openbaar ministerie volgens de raadsman onvoldoende openheid verschaft over de met de getuige gemaakte afspraken.
De raadsman heeft daartoe het volgende gesteld.
De afspraken zijn gemaakt met degene die als hoofdverdachte de grootste verantwoordelijkheid draagt, zonder wie de strafbare feiten niet zouden zijn begaan, en tegen wie ten tijde van het sluiten van de overeenkomst al voldoende bewijs voorhanden was, zodat aangenomen moet worden dat de overeenkomst uitsluitend is gesloten met het doel om bewijs te verzamelen tegen de verdachte [verdachte]. [getuige 1] had voor de keuze gesteld moeten worden ofwel naar waarheid te verklaren, ofwel zelf zwaar gestraft te worden. In plaats daarvan heeft [getuige 1] de overeenkomst aangeboden gekregen en heeft hij het openbaar ministerie gechanteerd door te eisen dat hij zou worden overgeplaatst van het Huis van Bewaring te Point Blanche op Sint Maarten naar een Huis van Bewaring in Nederland. Bovendien mag hij volgens de schikking over de ontneming een groot deel van zijn criminele buit houden, waardoor hij een financieel belang heeft gekregen bij het afleggen van zijn verklaringen.
Het gerecht overweegt hierover als volgt.
Het gaat in deze zaak om een verdenking van grootschalige omkoping door internationale bedrijven van een van de meest prominente en bekende politieke figuren in Sint Maarten met een groot netwerk, aan wie door veel Sint Maartenaren reeds vele jaren, zowel voor als achter de schermen een vrijwel ongelimiteerde macht en invloed wordt toegedicht bij alle belangrijke (infrastructurele) projecten op het eiland. In een kleine samenleving als die van Sint Maarten moet er ernstig rekening mee worden gehouden dat er weinig bereidheid zal zijn bij betrokkenen om over vermeende corruptie door een dergelijke persoon te verklaren, omdat de repercussies daarvan op zowel het persoonlijke als het zakelijke leven van degene die die verklaring aflegt zeer groot kunnen zijn.
Door de rol die [getuige 1] speelde bij de aanbesteding van overheidsopdrachten aan de bedrijven en door zijn contacten met [verdachte] beschikte hij als een van de weinigen bij uitstek over die informatie. Verder brengt de aard van de verdenking (omkoping/witwassen) en het intellectuele niveau van de betrokkenen mee dat verwacht moet worden dat ander bewijsmateriaal in de vorm van een paper trail lastig te vinden zou zijn, terwijl ook niet goed denkbaar is welke andere opsporingsmethoden met succes binnen redelijke termijn hadden kunnen worden ingezet. Het is dan ook alleszins te rechtvaardigen, zo is het gerecht met de rechter-commissaris van oordeel, dat het openbaar ministerie is overgegaan tot het sluiten van de kroongetuige-overeenkomst met [getuige 1]. Het feit dat de ondervraging van de getuige zich niet (alleen) richtte op diens eigen rol, maar (vooral) ook op die van [verdachte] hoeft, anders dan bij de raadsman kennelijk het geval is, dan ook geen verbazing te wekken. In ieder geval vormt het geen reden om de met de getuige gemaakte afspraak onrechtmatig te achten. Dat [getuige 1] zich – volgens de raadsman nog meer dan anderen - ook zelf schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten doet, mede gelet op het grote maatschappelijke belang om de politieke machthebbers in het systeem van corruptie op Sint Maarten te ontmaskeren, aan het bovenstaande niet af.
Het gerecht deelt niet de overtuiging van de raadsman dat hetzelfde resultaat bereikt had kunnen worden door de getuige – op basis van het bewijsmateriaal dat er ten tijde van het sluiten van de overeenkomst al tegen hem lag - een zware straf in het vooruitzicht te stellen als hij niet – zonder voorwaarden – zou verklaren over de rol van [verdachte]. [getuige 1] heeft juist aangegeven onder voorwaarden meer te willen verklaren dan hij tot op dat moment bereid was geweest te doen, in het bijzonder over de rol van politici, met name [verdachte]. Zo is het ook pas na het sluiten van de overeenkomst geweest dat [getuige 1] heeft verklaard over de door hem gedane contante betalingen aan [verdachte], van welke betalingen tot dan toe niet op andere wijze was gebleken.
De afspraak met de getuige [getuige 1] betreft misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is, die in georganiseerd verband zijn gepleegd en die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, zodat ook is voldaan aan het vereiste van voldoende gewicht van de zaken waarover de afspraak zich uitstrekt.
Anders dan de raadsman meent, is het feit dat [getuige 1], met succes, heeft gevraagd om overgeplaatst te worden naar een Huis van Bewaring in Nederland, niet aan te merken als chantage van het openbaar ministerie. Zoals uit het verslag van het gesprek van 19 september 2019 blijkt, hield dat verzoek verband met de reële mogelijkheid dat [getuige 1]s veiligheid op Sint Maarten in gevaar zou kunnen komen indien hij over anderen zou gaan verklaren.
Ten aanzien van de schikking ontneming overweegt het gerecht als volgt.
Zoals door de Hoge Raad (binnen het kader van de Nederlandse wetgeving) is geoordeeld maakt een schikking over de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel geen deel uit van de aan het oordeel van de rechter-commissaris onderworpen overeenkomst terzake de toezegging van strafvermindering. De officier van justitie behoudt, los van een dergelijke overeenkomst, de algemene bevoegdheid om een dergelijke schikking aan te gaan, zij het dat hij de rechter-commissaris over de totstandkoming en de inhoud van de schikking moet informeren, hetgeen in dit geval is gebeurd. Daarnaast mag een dergelijke schikking geen verkapte financiële beloning zijn voor het afleggen van een verklaring.
Blijkens de met [getuige 1] gesloten schikkingsovereenkomst is het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de onderhavige zaak begroot op ruim 2.2 miljoen euro, waarbij is overeengekomen dat [getuige 1] daarvan de helft moet betalen. De schikking vermeldt dat deze betaling zal worden verrekend met (de opbrengsten van) hetgeen onder [getuige 1] in conservatoir beslag is genomen. Zoals de officier van justitie ter terechtzitting van 27 mei 2019 heeft toegelicht, moet [getuige 1] van het geld dat hij na betaling van de 1,1 miljoen euro overhoudt, plus een deel van het conservatoir beslag van 1,8 miljoen euro, zijn eigen beveiliging verzorgen en in zijn levensonderhoud voorzien.
In het proces-verbaal van bevindingen van de officier van justitie van 12 februari 2019 is op overtuigende wijze uiteengezet dat het afleggen van verklaringen door [getuige 1] inderdaad gevaar met zich brengt voor zijn fysieke veiligheid. Voorts is beredeneerd waarom, bij gebrek aan financiële middelen, capaciteit en expertise op Sint Maarten om de (gehele) zorg voor [getuige 1]s veiligheid te kunnen waarborgen, is gekozen voor een model waarbij, anders dan gebruikelijk, de beveiligingsmaatregelen voor een groot deel bij de getuige zelf zijn belegd, reden waarom is afgesproken dat daartoe een deel van hetgeen onder hem in conservatoir beslag is genomen in jaarlijkse of halfjaarlijkse termijnen aan hem ter beschikking zal worden gesteld.
Daarnaast wordt melding gemaakt van het feit dat [getuige 1] bijna de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, niet beschikt over een pensioenvoorziening en minder makkelijk dan anderen uit reguliere inkomsten zijn beveiligingskosten kan betalen, kosten die, bij volledige ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, ten laste waren gekomen van het openbaar ministerie.
Het gerecht acht de door het openbaar ministerie op dit punt gemaakte afspraken begrijpelijk en te billijken, en is, anders dan de raadsman, mede gezien de hiervoor weergegeven uitleg van de officier van justitie, van oordeel dat de schikking terzake de ontneming niet kan worden beschouwd als een verkapte financiële beloning voor het afleggen van verklaringen.
Nu het openbaar ministerie voorts over alle onderdelen van de overeenkomst met [getuige 1], alsmede over de schikking en – voor zover mogelijk – ook over de afspraken rond zijn beveiliging, openheid heeft betracht, acht het gerecht de met deze getuige gesloten overeenkomst rechtmatig. Zij voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en komt niet in strijd met het in art. 6 EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces, noch wordt daardoor inbreuk gemaakt op de beginselen van een behoorlijke rechtspleging of op enige andere rechtsnorm.
Het verweer wordt verworpen.
De raadsman heeft aangevoerd dat de officier van justitie de medeverdachte [getuige 2] in de periode van 16 juli 2019 tot en met 12 september 2019 meermalen heimelijk – buiten de aanwezigheid en buiten medeweten van de raadsman van de verdachte - door opsporingsambtenaren heeft laten verhoren, terwijl in de zaak tegen de verdachte reeds ter terechtzitting van 27 mei 2019 – op verzoek van de verdediging - was bevolen dat [getuige 2] door de rechter-commissaris als getuige zou worden gehoord. De verdediging stelt dat haar door deze gang van zaken de mogelijkheid is ontnomen om controle en invloed uit te oefenen op de gang van die verhoren, terwijl niet valt in te zien waarom een verhoor door de politie de voorkeur verdiende boven een verhoor door de rechter-commissaris of ter terechtzitting. De verdediging had juist in deze fase van het onderzoek een gerechtvaardigd belang om bij deze verhoren aanwezig te zijn, temeer nu [getuige 2] ermee bekend was dat de kans op een veroordeling van [verdachte] mede afhing van de mate waarin hij het bewijs zou aanvullen, aldus de raadsman. Voorts hebben de verhorende opsporingsambtenaren [getuige 2] blijkens de processen-verbaal van die verhoren strafvermindering aangeboden.
Aldus heeft de officier van justitie doelbewust of met grove veronachtzaming van belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort gedaan, door te trachten het bewijs in de strafzaak tegen de verdachte [verdachte] te beïnvloeden. Eenmaal bij de rechter-commissaris kon [getuige 2] al niet meer onbevangen verklaren, zodat deze normschending onherstelbaar is.
Het gerecht overweegt als volgt.
Op 27 mei 2019 is de zaak tegen de verdachte verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van de – in de zaak Larimar eveneens verdachte - [getuige 2] als getuige. Op 15 juli 2019 heeft [getuige 2] als verdachte in zijn eigen zaak een schriftelijke verklaring gestuurd aan de officier van justitie waarin hij – kort gezegd – zowel zichzelf als [verdachte] belast. In de periode van 16 juli 2019 tot en met 12 september 2019 is [getuige 2] vervolgens meermalen gehoord als verdachte in zijn eigen zaak. Ook in die verhoren heeft hij belastend verklaard over zowel zichzelf als [verdachte]. Van deze verhoren van [getuige 2] is op 3 oktober 2019 proces-verbaal opgemaakt. In oktober 2019 zijn deze processen-verbaal aan het dossier toegevoegd en ter kennis gekomen van de raadsman van de verdachte [verdachte]. Het verhoor door de rechter-commissaris van [getuige 2] als getuige heeft plaatsgevonden op 21 november 2019.
Het gerecht stelt voorop dat geen rechtsregel verbiedt dat de officier van justitie een verdachte in zijn eigen zaak laat verhoren, ook wanneer voorafgaand daaraan in een verwante zaak tegen een andere verdachte diens verhoor als getuige is bevolen.
Wel moet worden beoordeeld of de wijze waarop de officier van justitie in een concrete zaak van die bevoegdheid gebruik maakt, in strijd komt met algemene beginselen van behoorlijk strafprocesrecht en/of met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM.
Daarvan kan sprake zijn als het handelen van de officier van justitie ten doel heeft de verdachte – in dit geval [verdachte] - in zijn verdediging te schaden, bijvoorbeeld door diens raadsman uit het onderzoek te weren.
Naar het oordeel van het gerecht is daarvan in dit geval echter geen sprake.
Hiertoe wordt in de eerste plaats overwogen dat het, anders dan in de door de raadsman aangehaalde jurisprudentie, in casu niet gaat om verhoren van [getuige 2] als getuige in de zaak tegen [verdachte], maar om verhoren van [getuige 2] als verdachte in zijn eigen strafzaak. Dat wordt niet anders doordat [getuige 2], gezien de verwevenheid van de verdenkingen tegen beide verdachten, in genoemde verklaringen niet alleen zichzelf, maar ook [verdachte] heeft belast. Van belang is voorts dat die verhoren hebben plaatsgevonden naar aanleiding van de op 15 juli 2019 op initiatief van de verdediging van [getuige 2] - in diens eigen zaak - aan de officier van justitie toegezonden schriftelijke verklaring, waarop de verhoren in kwestie een logisch vervolg waren. Het gerecht acht niet aannemelijk geworden dat de officier van justitie [getuige 2] strafvermindering in het vooruitzicht heeft gesteld, indien hij belastend over [verdachte] zou verklaren. De enkele opmerking van de verbalisanten in een van die verhoren: “Dit is uw kans om hetgeen u weet te verklaren en uw positie te verduidelijken, hetgeen de officier van justitie mogelijk doet besluiten om de strafeis aan te passen”, is daartoe onvoldoende, reeds omdat daaruit, nog los van de vraag of deze opmerking kan worden toegerekend aan het openbaar ministerie, in het geheel niet blijkt van een feitelijke toezegging.
Voorts heeft de verdediging bij het verhoor van [getuige 2] als getuige door de rechter-commissaris de gelegenheid gehad om hem vragen te stellen over de door hem bij de politie afgelegde verklaringen. Dat dit niet is gebeurd, moet voor rekening van de verdediging blijven. De verdediging heeft niet beargumenteerd waarom dat verhoor in dit geval geen zin meer had. De enkele stelling dat “het effect dat de politieverhoren in zijn geest moeten hebben achtergelaten” niet meer kon worden uitgeschakeld, is daartoe onvoldoende.
Tenslotte wordt opgemerkt dat de verdediging van [verdachte], ook nadat [getuige 2] ter terechtzitting in zijn eigen zaak – in aanwezigheid van [verdachte] en diens raadsman – in grote lijnen zijn in de verhoren van juli en september 2019 afgelegde verklaringen had bevestigd, niet heeft verzocht om [getuige 2] alsnog ter zitting als getuige te horen.
Het handelen van de officier van justitie, te weten het doen horen van de verdachte [getuige 2] door de politie buiten aanwezigheid van de verdediging van de medeverdachte [verdachte], kwalificeert gelet op al het bovenstaande niet als een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijk proces te kort is gedaan. Ook is geen sprake van een oneerlijk proces of van een inbreuk op beginselen van een behoorlijke rechtspleging of van enige andere normschending.
Op opsporingsambtenaren rust op grond van art. 185 Sv de plicht om ten spoedigste proces-verbaal op te maken van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden. Het gerecht stelt vast dat de verhorende verbalisanten hun verhoren van [getuige 2] niet ten spoedigste in een proces-verbaal hebben vastgelegd. Immers, de verhoren hebben plaatsgevonden op 16, 17 en 18 juli en op 12 september 2019, maar daarvan is pas op 3 oktober 2019 proces-verbaal opgemaakt.
Het niet ten spoedigste opmaken van proces-verbaal levert een normschending op. Gezien het karakter en het relatief beperkte gewicht van de norm, samen met de beperkte ernst (in duur) van de normschending, alsook het feit dat niet is gebleken dat de verdachte van deze normschending nadeel heeft ondervonden, zal het gerecht volstaan met de constatering van de normschending en daaraan verder geen gevolgen verbinden.
c. ) Schending van de onschuldpresumptie
De verdediging heeft gesteld dat het openbaar ministerie in een gesproken persbericht van 24 mei 2019 en in een in maart 2020 gepubliceerd animatiefilmpje over de zaak Larimar onvoldoende zakelijk en terughoudend is geweest over de (rol van de) verdachte, waardoor deze – in de kleine samenleving van Sint Maarten – al publiekelijk was veroordeeld, nog voordat het proces tegen hem was begonnen.
Het gerecht overweegt hierover als volgt.
Op het openbaar ministerie rust de verplichting om ervoor te zorgen dat in haar publieke uitlatingen, buiten die in het kader van de procedure zelf, de verdachte niet als schuldig wordt aangeduid, zolang zijn schuld niet in rechte is komen vast te staan.
Bij de beoordeling van de stelling van de verdediging, dat de onschuldpresumptie is geschonden, is het criterium waaraan getoetst moet worden, dat mededelingen van het openbaar ministerie wat betreft de inhoud van de informatie en hun toonzetting moeten voldoen aan de terughoudendheid en zakelijkheid die in het licht van artikel 6 lid 2 EVRM, onder de gegeven omstandigheden van het openbaar ministerie gevergd mogen worden.
Het gerecht houdt in deze zaak rekening met de volgende omstandigheden.
Het gesproken persbericht is blijkens zijn inhoud vooral bedoeld om uitleg te geven over de voorlopige hechtenis van de verdachte en diens detentie-omstandigheden. Het bericht vangt aan met de mededeling dat het proces tegen de verdachte, die met naam wordt genoemd, voor het gerecht in Sint Maarten op 27 mei zal aanvangen, alwaar men dieper zal ingaan op de beschuldigingen en de feiten en omstandigheden die het openbaar ministerie tijdens het strafrechtelijk onderzoek heeft aangetroffen. Verder wordt opgemerkt dat de verdachte gedetineerd wordt gehouden omdat hij ervan wordt verdacht gedurende een langere tijd, ongeveer zo’n tien jaar, verschillende ernstige misdaden te hebben gepleegd.
Het persbericht vervolgt:
“Samengevat:
De heer [verdachte] accepteerde steekpenningen meermaals welke in totaal ongeveer 2 miljoen dollar betreft en hij was betrokken bij het witwassen van geld. Onderzoeken schetsen een beeld van een politicus die zijn positie heeft misbruikt voor persoonlijke baat.
Het geld dat hij nam is het geld van de belastingbetaler. Gewone en eerlijke St. Maartenaren hebben daarvoor betaald. Wij geloven dat dat niet goed is. Nu bevindt het land zich in een benarde situatie. Stel je voor wat we hadden kunnen doen als al dat geld op de juiste plaats terecht was gekomen.”
Het vervolg van het persbericht gaat vooral over de voorlopige hechtenis en de detentieomstandigheden en draagt het karakter van een verdediging tegen de opvatting dat de verdachte ten onrechte gedetineerd wordt gehouden.
Het gerecht constateert dat weliswaar in de eerste alinea van het persbericht de woorden: “beschuldiging” en “verdacht” worden gebruikt, en dat daarin ook wordt verwezen naar de terechtzitting die nog zou volgen. Door echter na de weergave van de beschuldigingen (zoals hiervoor weergegeven), als waren zij vaststaande feiten, niet te vermelden dat dit slechts verdenkingen zijn, waarvan de juistheid nog door de onafhankelijke rechter moest worden beoordeeld en door dat in het vervolg van het persbericht ook niet meer te noemen, is het persbericht naar het oordeel van het gerecht niet voldoende terughoudend ten aanzien van de – nog vast te stellen – schuld van de verdachte.
In het – gedurende de inhoudelijke behandeling online gekomen - animatiefilmpje wordt door middel van tekeningen en gesproken tekst uitleg gegeven over het Larimar onderzoek en de verschillende spelers daarin. De strekking lijkt te zijn aan het publiek uit te leggen hoe corruptie in zijn werk gaat en wat de nadelen daarvan zijn voor de samenleving. De namen van de verdachten worden niet genoemd, maar voor de gemiddelde Sint Maartenaar zal duidelijk geweest zijn dat met de aanduiding: “de politicus”, de verdachte [verdachte] wordt bedoeld. In het filmpje wordt zonder voorbehoud gezegd dat deze politicus zich gedurende 10 jaar heeft laten omkopen door constructiebedrijven en een baggerbedrijf, in ruil voor overheidsopdrachten, en zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Weliswaar worden de verdachten, waaronder de politicus, aangeduid als “the next ones, to be tried in court”, maar op geen enkel moment wordt in het filmpje op ondubbelzinnige wijze melding gemaakt van het feit dat een en ander nog slechts verdenkingen betreft, waarvan de juistheid nog door de rechter zal moeten worden vastgesteld en dat de schuld van de verdachten dus nog niet vast staat.
Gelet op al het bovenstaande is het gerecht van oordeel dat de inhoud en de toonzetting van het door het OM verspreide persbericht en animatiefilmpje niet voldoen aan de terughoudendheid en de zakelijkheid die, ook binnen de gegeven – mogelijk sterk gepolariseerde - verhoudingen op Sint Maarten, nog steeds in acht heeft te nemen, ook indien rekening wordt gehouden met de (overige) context waarin die uitingen zijn gedaan (uitleg geven over onder meer de voorlopige hechtenis en de werking van corruptie).
Het gerecht stelt vast dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 413 Sv. Dat artikel biedt meerdere mogelijkheden om op een onherstelbaar vormverzuim te reageren, waaronder niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie. Deze sanctie beoogt het recht op een eerlijk proces te waarborgen. Artikel 6 EVRM beoogt dit ook. Uit jurisprudentie van het EHRM blijkt dat bij de beoordeling of er nog sprake is van een eerlijk proces, moet worden gekeken naar het proces als geheel. In deze zaak is sprake van externe uitlatingen van het Openbaar Ministerie die schadelijk zijn voor verdachte en voor de strafrechtpleging in het algemeen, maar die op zichzelf niet voldoende zijn om de conclusie te rechtvaardigen dat er voor de verdachte geen sprake meer is of kan zijn van een eerlijk proces. De sanctie van niet-ontvankelijkverklaring is daarom niet aangewezen, zodat het verweer van de verdediging in zoverre wordt verworpen. Het gerecht acht strafvermindering de meest passende sanctie op deze normschending.
d.) Partijdigheid van de rechter-commissaris
De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, omdat de behandelend rechter-commissaris partijdig was, althans de schijn van partijdigheid heeft gewekt. De raadsman baseert dit op een foto waarop te zien zou zijn dat de rechter-commissaris samen met een officier van justitie en TBO-rechercheurs in een restaurant aan tafel zit.
Het gerecht overweegt hierover als volgt.
Voor klachten over de (schijn van) partijdigheid van rechters is in beginsel het middel van wraking het geëigende instrument. Dit dient te worden ingediend bij de wrakingskamer, en wel op het moment dat de feiten en omstandigheden, waarop de betrokkene zich wenst te beroepen, bekend worden. De thans aanhangige procedure is daarvoor niet bestemd. Dit nog los van de vraag of het door de raadsman geschetste handelen van de rechter-commissaris, indien zich dat zo zou hebben voorgedaan, de vrees voor partijdigheid objectief zou kunnen rechtvaardigen. Nu de verdediging het middel van wraking tot haar beschikking heeft gehad en daarnaast ook de gelegenheid heeft gehad om de beslissingen van de rechter-commissaris langs de reguliere juridische weg aan te vechten kan, zelfs indien juist zou zijn dat de rechter-commissaris aan tafel heeft gezeten met een officier van justitie en opsporingsambtenaren, niet gezegd worden dat het proces als geheel oneerlijk is geweest of dat sprake is geweest van een andere normschending.
Het verweer wordt verworpen.
e.) Oneerlijke, onmenselijke en vernederende behandeling
De verdachte is op 19 februari 2019 aangehouden en in verzekering gesteld voor de duur van twee dagen, welke inverzekeringstelling op 21 februari 2019 met acht dagen is verlengd. De verdachte heeft zijn inverzekeringstelling doorgebracht in een cel op het politiebureau van Sint Maarten. Op 1 maart 2019 is de verdachte voor de duur van acht dagen in bewaring gesteld, welke inbewaringstelling op 7 maart 2019 met acht dagen is verlengd. Op diezelfde dag is hij overgebracht naar de Justitiële Inrichting Caribisch Nederland op Bonaire (JICN). Op 15 maart 2019 is verdachtes gevangenhouding bevolen voor de duur van zestig dagen. Op 2 april 2019 heeft het Gemeenschappelijk Hof bevolen dat de verdachte uiterlijk 5 april 2019 moest worden overgebracht naar de ziekenboeg van de Point Blanche gevangenis op Sint Maarten, hetgeen ook is gebeurd.
De raadsman stelt dat artikel 3 EVRM is geschonden, in die zin dat de verdachte onmenselijk of vernederend is behandeld, omdat hij tien dagen gedetineerd is geweest in een politiecel waar hij, vanwege de slechte omstandigheden, maximaal drie dagen mocht worden vastgehouden, en vervolgens, zonder wettelijke basis en zonder dat zijn advocaat en familie daarvan in kennis waren gesteld, is overgeplaatst naar de JICN. Dit laatste levert volgens de raadsman tevens een schending op van art. 8 EVRM, het recht op family life.
Het gerecht overweegt hierover als volgt.
De tijd die een verdachte in detentie in een politiecel op Sint Maarten mag doorbrengen dient, om niet als inhumaan te worden aangemerkt, te worden beperkt tot maximaal drie dagen, uitzonderlijke gevallen daargelaten. Dit valt onder meer af te leiden uit het rapport van 25 augustus 2015 van het CPT en de uitspraak van het EHRM in de zaak van [naam 1]. Het is niet aannemelijk geworden dat de situatie in de politiecellen op Sint Maarten sindsdien zodanig verbeterd is, dat deze beperking in tijd niet langer van kracht zou zijn. De officier van justitie heeft ook gesteld dat het beleid van het openbaar ministerie is om gedetineerden slechts in uitzonderlijke gevallen langer dan drie dagen gedetineerd te houden in een politiecel.
Naar het oordeel van het gerecht heeft de officier van justitie echter niet aannemelijk kunnen maken dat van een zodanig uitzonderlijk geval sprake was, dat de keuze om de verdachte langer dan drie dagen gedetineerd te houden op het politiebureau op Sint Maarten kon worden gerechtvaardigd. Het feit dat er geen plaats was op de voor de verdachte passend geachte ziekenboeg van de gevangenis in Point Blanche is daarvoor onvoldoende, vooral gezien de kennelijke noodzaak tot bijzondere zorg voor de verdachte in verband met zijn gezondheidstoestand.
Het gerecht gaat er daarom van uit dat er geen geldige reden bestond om de detentie in de politiecel langer dan drie dagen te laten duren. Door die detentie wel langer te laten voortduren is artikel 3 EVRM geschonden.
Het gerecht ziet geen aanleiding om aan deze normschending het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid te verbinden. Weliswaar is het recht van vrijwaring van een onmenselijke en vernederende behandeling een absoluut recht waarop geen uitzonderingen zijn toegelaten, zodat de geschonden norm van groot gewicht is, en schending van die norm, zeker door een openbaar ministerie dat reeds lange tijd op de hoogte is van de noodzaak om zich strikt aan de drie/tien dagen regel te houden, ernstig is. Maar nu het nadeel voor de verdachte beperkt is gebleven tot een relatief beperkte periode van zeven dagen hechtenis, acht het gerecht strafvermindering de meest passende sanctie op deze normschending.
Ten aanzien van verdachtes overplaatsing naar Bonaire wordt het volgende overwogen. Het gerecht constateert met de raadsman dat voor die overplaatsing geen wettelijke basis bestond. Dat moet worden afgeleid uit de beschikkingen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 4 januari en 22 februari 2017 (H.A.R. 166/2016) in de zaak [naam 1]. Anders dan de raadsman is het gerecht van oordeel dat die overplaatsing geen onmenselijke of vernederende behandeling oplevert als bedoeld in art. 3 EVRM, omdat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van lichamelijk letsel of ernstig geestelijk lijden dan wel van vernedering en/of krenking van de verdachte.
Voor niet-ontvankelijk verklaring ziet het gerecht geen aanleiding. Er zijn geen aanwijzingen dat het openbaar ministerie hierin doelbewust dan wel met grove veronachtzaming ernstig inbreuk zou hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak zou zijn tekortgedaan. Integendeel, uit de stukken blijkt dat, binnen de zeer beperkte mogelijkheden, is gezocht naar een voor de verdachte gezien zijn persoon en medische situatie geschikte detentielocatie.
Wel is door de overplaatsing het recht van de verdachte op “family life” als bedoeld in art. 8 EVRM geschonden, omdat de verdachte zich gedurende ruim een maand op zeer grote afstand van zijn familie bevond, hetgeen de mogelijkheden voor hem om bezoek te ontvangen feitelijk heeft beperkt. Nu deze schending eveneens van relatief korte duur is geweest is het nadeel voor de verdachte beperkt gebleven. Het gerecht acht daarom ook voor deze normschending strafvermindering de meest passende sanctie.
Verjaring ten aanzien van feit 1: passieve omkoping
De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd.
Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring in twaalf jaar voor misdrijven waarop een gevangenisstraf is gesteld van meer dan drie jaar en niet meer dan tien jaar. Nu op het ontvangen van steekpenningen in artikel 378 en 379 Sr tot 1 juni 2015 een straf was gesteld van vier jaar, vervalt het recht tot strafvordering voor dit feit door verjaring na twaalf jaar.
Op 1 juni 2015 trad het nieuwe Wetboek van Strafrecht in werking, waarbij voor het strafbare feit in kwestie op grond van artikel 1:145 Sr eenzelfde verjaringstermijn van 12 jaar is blijven gelden. In deze zaak zijn geen feiten ten laste gelegd waarvan de verjaring op 1 juni 2015 al was voltooid.
Die verjaring is gestuit door de huiszoeking, aanhouding en inverzekeringstelling van de verdachte op 19 februari 2019. Er zijn het gerecht voor die datum geen andere vervolgingshandelingen bekend die de verjaring zouden hebben gestuit. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:147 Sr is het recht tot strafvervolging dus vervallen voor zover het feiten betreft die zijn gepleegd voor 19 februari 2007
,zijnde twaalf jaar voordat de verjaring werd gestuit. Het gerecht zal het openbaar ministerie in zoverre niet ontvankelijk verklaren in de vervolging van de verdachte.
Vrijspraak
Ten aanzien van de onder feit 1 ten derde ten laste gelegde omkoping met werkzaamheden aan de woning van [verdachte].
Het gerecht overweegt daarover als volgt.
Het ten laste gelegde bedrag van ANG 135.292,88 betreft blijkens het daarover opgemaakte proces-verbaal van bevindingen het totaalbedrag van een zevental facturen, daterend van 7 augustus 2008 tot 19 december 2018. Aangenomen moet worden dat die facturen steeds zijn opgemaakt nadat de werkzaamheden waarop zij betrekking hebben, waren verricht.
De twee facturen van 19 december 2018 ad in totaal ruim ANG 103.000,- zijn omzettingen van twee eerdere facturen van 29 november 2012 en 23 oktober 2013, welke facturen aanvankelijk aan [bedrijfsnaam 6] waren gericht en na omzetting aan [verdachte] zijn gericht. Op deze oorspronkelijke facturen, die ook fysiek zijn aangetroffen, zat een geel briefje met daarop de vermelding: “House TO”. Het gerecht begrijpt deze vermelding als: huis [verdachte]. Het betrof de huur van een midi loader ad ANG 1.400,- en “costst [bedrijfsnaam 6] Shipping until august 2013” ad USD 20.000,-. Volgens de verklaring van [boekhouder bedrijf 7] zijn bij de omzetting van laatstgenoemde factuur op naam van [verdachte] ook nog andere werkorders, behorend bij die factuur, gevoegd, die eerder niet in rekening waren gebracht, zodat het totaal van deze factuur is gekomen op USD 56.534,39 ofwel ANG 101.761,90. Uit aangetroffen correspondentie blijkt dat [verdachte] destijds heeft gevraagd om deze facturen op naam te zetten van [bedrijfsnaam 6]
Anders dan de officier van justitie meent, kan uit het feit dat [verdachte] dit heeft verzocht, en [bedrijfsnaam 6] de desbetreffende facturen vervolgens jarenlang onbetaald heeft gelaten, nog niet worden afgeleid dat de gefactureerde werkzaamheden giften waren aan [verdachte] in het kader van omkoping. In het bijzonder ontbreekt bewijs van wetenschap van [verdachte] over het feit dat [bedrijfsnaam 6] deze facturen onbetaald liet.
Resteren vijf facturen van 7 augustus 2008, 3 september 2008, 24 februari 2009, 1 oktober 2009 en 25 oktober 2012 ad in totaal ANG 32.130,98. [verdachte] heeft begin 2019 ANG 35.000,- betaald. Ook van de onderliggende werkzaamheden van die facturen kan naar het oordeel van het gerecht niet wettig en overtuigend worden bewezen dat dit (ook niet tot aan de betaling, die plaatsvond nadat de verdachte al was aangehouden) giften betroffen in het kader van een omkoping van [verdachte].
Het gerecht baseert zich hierbij op de verklaring van [boekhouder bedrijf 7], boekhouder bij [AFK. BEDRIJFSNAAM 1], die zegt dat het op Sint Maarten niet ongebruikelijk was dat facturen voor langere tijd openstonden, maar uiteindelijk toch werden betaald. Dit was volgens [boekhouder bedrijf 7] het geval bij veel meer klanten van [AFK. BEDRIJFSNAAM 1].
Ook [getuige 2] heeft verklaard dat deze faciliteit ook aan andere debiteurs werd gegund, van wie verwacht werd dat ze nog zouden betalen. [getuige 2] verklaart voorts dat hij [verdachte] meermalen mondeling tot betaling heeft aangemaand. [verdachte] was volgens [getuige 2] weliswaar een moeilijke betaler, maar uiteindelijk kwam het altijd goed.
Congruent daarmee is dat van de werkzaamheden in kwestie in ieder geval facturen werden opgemaakt en dat deze in de administratie van [AFK. BEDRIJFSNAAM 1] ook niet als oninbaar werden afgeboekt, maar bleven openstaan.
Gelet op al het bovenstaande is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat het open laten staan van genoemde facturen in de boekhouding van [AFK. BEDRIJFSNAAM 1] kan worden aangemerkt als gift door [AFK. BEDRIJFSNAAM 1] aan [verdachte] in het kader van omkoping, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
Het gerecht acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, voor zover nog aan de orde, onder 2, 3 en 4 is ten laste gelegd, met dien verstande dat:
-
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde–
hij in de periode van 19 februari 2007 tot en met 31 maart 2014 te Sint Maarten tezamen en in vereniging met anderen, telkens als ambtenaar te weten als Minister en/of Gedeputeerde en/of Statenlid, giften heeft aangenomen van [bedrijfsnaam 1]B.V en [bedrijfsnaam 2] zijnde:
een geldbedrag van USD 1.581.228,13 en
een kredietlijn en/of kwijtschelding van openstaande facturen ten behoeve van
[bedrijfsnaam 7]NV en Sint Maarten [bedrijfsnaam 8] NV en [bedrijfsnaam 9]. NV., ter waarde van ANG 450.000,-- en een auto, Dodge Charger, ter waarde van ongeveer USD 200.000,-,
wetende dat deze hem, verdachte, werden gedaan en verleend teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten en ten gevolge en naar aanleiding van hetgeen door hem in strijd met zijn plicht was gedaan of nagelaten, hebbende verdachte niet alleen vanwege zakelijke redenen zijn invloed aangewend om ervoor te zorgen dat aan [bedrijfsnaam 1] B.V contracten werden gegund en een relatie aangegaan en onderhouden tussen hem, verdachte en [bedrijfsnaam 1] B.V, via een derde, teneinde gunning van toekomstige overheidscontracten mogelijk te maken;
-
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde–
hij in de periode van 1 april 2009 tot en met 1 oktober 2011 te Sint Maarten tezamen en in vereniging met een ander, telkens als ambtenaar te weten als Minister en/of Gedeputeerde en/of Statenlid giften heeft aangenomen van [bedrijfsnaam 3] TCI Ltd zijnde een geldbedrag van USD 700.000,-- wetende dat deze hem, verdachte, werden gedaan ten gevolge en naar aanleiding van hetgeen door hem in strijd met zijn plicht was gedaan of nagelaten, hebbende verdachte niet alleen vanwege zakelijke redenen zijn invloed aangewend om ervoor te zorgen dat aan [bedrijfsnaam 3] TCI Ltd een overheidscontract ten behoeve van baggerwerkzaamheden werd gegund;
-
ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde–
hij in de periode van 1 februari 2010 tot en met 31 maart 2014 te Sint Maarten tezamen en in vereniging met een ander, telkens als ambtenaar te weten als Minister en/of Gedeputeerde en/of Statenlid giften heeft aangenomen van [bedrijfsnaam 4]B.V zijnde een geldbedrag van USD 1.065.524,25 wetende dat deze hem, verdachte, werden gedaan ten gevolge en naar aanleiding van hetgeen door hem in strijd met zijn plicht was gedaan of nagelaten, hebbende verdachte niet alleen vanwege zakelijke redenen zijn invloed aangewend om ervoor te zorgen dat aan [bedrijfsnaam 4]B.V een overheidscontract werd gegund;
-
ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde-
hij in de periode van 9 september 2011 tot en met 12 februari 2019 te Sint Maarten, tezamen en in vereniging met anderen, van een perceel grond, kadastraal geregistreerd onder SXM UPQ [registernr. 1], [naam perceel 1] Property, de opbrengst van de verkoop van [naam perceel 1] Property, en van de percelen grond, kadastraal geregistreerd onder SXM UPQ [registernr. 2] en SXM UPQ [registernr. 3],
heeftverborgen en verhuld
heeftwie de rechthebbende op dat voorwerp was, terwijl hij telkens wist dat voormeld voorwerp middellijk afkomstig was uit enig misdrijf.
Het gerecht acht niet bewezen hetgeen onder 1, 2, 3 en 4 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Het gerecht grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De hierna vermelde bewijsmiddelen zijn – ook in hun onderdelen – telkens gebezigd tot het bewijs van het feit of de feiten waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben en, voor zover het een geschrift als bedoeld in artikel 387, eerste lid, aanhef, onder e van het Wetboek van Strafvordering betreft, telkens slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.
Met betrekking tot de hieronder genoemde processen-verbaal, die zijn opgemaakt door verbalisanten met vermelding van alleen hun codenummer, overweegt het gerecht dat het deze processen-verbaal voor het bewijs gebruikt nu de bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten in belangrijke mate steun vindt in de overige (zijnde andersoortige) bewijsmiddelen, door of namens de verdachte niet op enig moment in het geding de wens te kennen is gegeven om deze verbalisanten te horen en het gerecht de inhoud van deze processen-verbaal betrouwbaar oordeelt.