In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten op 26 februari 2020 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijk geschil tussen een werknemer en een werkgever. De werknemer, vertegenwoordigd door mr. V.C. Choennie, verzocht het Gerecht om de werkgever te veroordelen tot betaling van verschuldigde lonen over gewerkte zaterdagen van 2014 tot en met 2019, vermeerderd met wettelijke verhogingen en rente. De werknemer stelde dat hij structureel op zaterdagen had gewerkt, maar slechts voor een vijfdaagse werkweek werd beloond. De werkgever, vertegenwoordigd door mr. C.R. Rutte, betwistte deze claims en voerde aan dat de werknemer nooit om uitbetaling van de zesde werkdag had gevraagd en dat de vordering verjaard was.
Tijdens de mondelinge behandeling op 5 februari 2020 werd het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst behandeld. De werknemer verklaarde dat hij zich bedreigd voelde op de werkvloer, wat leidde tot zijn beslissing om niet langer voor de werkgever te willen werken. Het Gerecht overwoog dat de werknemer onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat hij structureel op zaterdagen werkte en dat hij nooit schriftelijk had geklaagd over het niet verlonen van de zesde werkdag. De werkgever had bovendien geen administratie van gewerkte uren bijgehouden, maar de werknemer had ook geen bewijs geleverd dat hij daadwerkelijk meer dan vijf dagen per week had gewerkt.
Het Gerecht concludeerde dat de werknemer niet aan zijn stelplicht had voldaan en wees de vorderingen af. De werknemer werd veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de werkgever op NAf. 1.000,00 werden begroot. Deze beschikking werd uitgesproken door mr. A.J.J. van Rijen in aanwezigheid van de griffier.