In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten op 7 augustus 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer en zijn werkgever, een horecaonderneming die door de gevolgen van Orkaan Irma gedwongen was haar deuren te sluiten. De werknemer, die sinds 5 maart 1996 in dienst was als bartender, vorderde schadevergoeding wegens kennelijk onredelijke en onregelmatige beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. De werkgever stelde dat de arbeidsovereenkomst op 6 november 2017 rechtsgeldig was beëindigd, conform artikel 7.6 van de arbeidsovereenkomst, dat voorzag in beëindiging bij calamiteiten zoals een orkaan.
De werknemer stelde dat er geen ontslagvergunning was verleend en dat hij nog steeds in loondienst was. De werkgever betwistte dit en voerde aan dat de onderneming gesloten was en dat er geen inkomsten meer waren. Het Gerecht overwoog dat de werknemer berustte in de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en dat de werkgever recht had op de gefixeerde schadevergoeding van vier maanden loon, maar dat er geen aanleiding was voor een schadevergoeding wegens kennelijk onredelijke opzegging. De werknemer had onvoldoende onderbouwd dat hij in financiële problemen verkeerde door het verlies van zijn baan.
Het Gerecht oordeelde dat de werkgever de werknemer moest betalen voor de opzegtermijn en de cessantia, maar dat de werknemer de proceskosten moest vergoeden. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte werd afgewezen.