ECLI:NL:OGEAM:2018:30

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
11 april 2018
Publicatiedatum
23 mei 2018
Zaaknummer
EJ 2017/245
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering uit kennelijk onredelijke opzegging en dringende reden bij ontslag

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten op 11 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer en haar werkgever. De werknemer, vertegenwoordigd door mr. G. Hatzmann, had een verzoek ingediend tegen de naamloze vennootschap, vertegenwoordigd door mr. R.M. Stomp, waarin zij stelde dat haar arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk was beëindigd. De werknemer was op 17 februari 2017 op staande voet ontslagen wegens het verrichten van concurrerende werkzaamheden. Na het ontslag heeft de werknemer de nietigheid van het ontslag ingeroepen en de werkgever gesommeerd haar weer tot het werk toe te laten en het loon door te betalen. De werkgever heeft hierop niet gereageerd.

Tijdens de mondelinge behandeling op 14 maart 2018 heeft de werkgever een beroep gedaan op verjaring van de vordering van de werknemer. Het Gerecht heeft vastgesteld dat de werknemer haar verzoekschrift op 27 december 2017 heeft ingediend, binnen de verjaringstermijn van zes maanden. Het Gerecht oordeelde dat de werknemer voldoende stappen had ondernomen om de verjaring te stuiten, waardoor het verjaringsverweer van de werkgever ongegrond werd verklaard.

Vervolgens heeft het Gerecht de dringende reden voor het ontslag beoordeeld. De werkgever had bewijsstukken overgelegd waaruit bleek dat de werknemer tijdens werktijd eigen auto’s verhuurde aan klanten. Aangezien de werknemer niet ter zitting was verschenen om haar verweer te voeren, heeft het Gerecht geoordeeld dat de dringende reden voor het ontslag terecht was. De vorderingen van de werknemer zijn afgewezen en zij is in de proceskosten veroordeeld. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Beschikking van 11 april 2018
Zaaknummer: EJ 2017/245
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN
Beschikking
inzake
[de werknemer],
wonende te Sint Maarten,
eiseres,
gemachtigde: mr. G. Hatzmann,
hierna: de werknemer,
tegen
de naamloze vennootschap [de werkgever],
gevestigd te Sint Maarten,
gedaagde,
gemachtigde: mr. R.M. Stomp,
hierna: de werkgever.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het Gerecht heeft kennisgenomen van de volgende processtukken:
verzoekschrift met producties d.d. 27 december 2017,
aanvullende producties van de werknemer,
verweerschrift met producties.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 maart 2018. De gemachtigden zijn verschenen. De werknemer is niet gekomen. Namens de werkgever is haar directeur …… gekomen. De griffier heeft genotuleerd wat er is gezegd.
1.3.
De uitspraak wordt vandaag gedaan.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Op 1 maart 2006 is de werknemer als
‘’rental agent’’in loondienst getreden van de werkgever. Haar actuele salaris bedraagt netto USD 1.076,00 per maand.
2.2.
Bij brief van 17 februari 2017 is de werknemer op staande voet ontslagen wegens, kort gezegd, het verrichten van concurrerende werkzaamheden.
2.3.
Bij brief van 28 april 2017 is namens de werknemer de nietigheid van het ontslag op staande voet ingeroepen en is de werkgever gesommeerd haar tot het werk toe te laten en het loon door te betalen. Dit verzoek is bij brief van 28 augustus 2017 namens de werknemer herhaald.
2.4.
De werkgever heeft aan deze verzoeken geen gehoor gegeven.

3.De vorderingen en het verweer

3.1.
De werknemer verzoekt het Gerecht, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking (in het verzoekschrift foutief aangeduid als vonnis) de volgende beslissingen te nemen:
“Te bepalen dat [de werkgever] de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk beëindigd heeft.
[de werkgever] te veroordelen om aan [de werknemer] een schadevergoeding ten bedrage van USD 44,198.76, althans een door U E.A. in goede justitie te bepalen schadevergoeding te betalen.
[de werkgever] te veroordelen in de kosten van deze procedure.”
3.2.
De werkgever verzoekt het Gerecht om de werknemer in haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren dan wel deze af te wijzen en de werknemer in de proceskosten te veroordelen.
3.3.
Op de argumenten van partijen gaat het Gerecht hierna in, voor zover deze relevant zijn voor de beoordeling van het geschil.

4.De beoordeling

4.1.
Ter zitting heeft de werkgever een beroep gedaan op verjaring. Dit is door de werknemer gemotiveerd weersproken. Het Gerecht overweegt als volgt. Het verzoek van de werknemer is, gelet op het petitum van zijn verzoekschrift, gebaseerd op artikel 7A:1615s BW; kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst. De werkgever stelt, overigens ongemotiveerd, dat deze vordering is verjaard op grond van artikel 7A:1615u BW. Daarin staat een verjaringstermijn van zes maanden.
4.2.
De arbeidsovereenkomst is door de werkgever beëindigd op 17 februari 2017. Daags erna vangt de verjaringstermijn van zes maanden aan. De werkgever betwist niet de brief van 28 april 2017 te hebben ontvangen. Alhoewel daarin de nietigheid van het ontslag op staande voet wordt ingeroepen, en niet wordt gesproken over de kennelijke onredelijkheid, merkt het Gerecht dit aan als een stuitingshandeling. Duidelijk is immers dat de werknemer zijn rechten uit de arbeidsovereenkomst geldend wil maken. Op 29 april 2017 begint opnieuw de verjaringstermijn van zes maanden te lopen. De brief van 28 augustus 2017, waarvan de ontvangst door de werkgever niet is betwist, markeert de start van weer een verlengde verjaringstermijn. Deze loopt af op 28 februari 2018. Dat betekent dat het verzoekschrift op 27 december 2017 binnen de verjaringstermijn is ingediend. Het verjaringsverweer is dus ongegrond.
4.3.
Als er sprake is van een dringende reden kan er in principe geen sprake zijn van een kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst. Dat betekent dat het Gerecht moet onderzoeken of de dringende reden die de werkgever heeft opgevoerd terecht is voorgesteld.
4.4.
Het Gerecht oordeelt dat daarvan inderdaad sprake is. De werkgever heeft whatsapp berichten van klanten, huurcontracten en handgeschreven verklaringen van klanten in het geding gebracht waaruit volgt dat de werknemer tijdens werktijd eigen auto’s aan de klanten van de werkgever verhuurde. Dit is ter zitting door de werkgever nader uitgelegd en onvoldoende weersproken. Daarbij komt dat het Gerecht geen mogelijkheid had om vragen te stellen aan de werknemer omdat zij niet ter zitting is verschenen, overigens zonder dat zij daarvoor een reden heeft opgegeven. Aldus heeft de werknemer onvoldoende verweer gevoerd tegen de gemotiveerde stellingen van de werkgever. De persoonlijke omstandigheden van de werknemer (gevorderde leeftijd en slechte arbeidsmarktpositie) doen hier niet aan af nu de dringende reden daarvoor te ernstig is. Het Gerecht moet dus de werkgever gelijk geven.
4.5.
De vorderingen van de werknemer worden dus afgewezen en als overwegend in het ongelijk gestelde partij wordt zij in de proceskosten veroordeeld.

5.De beslissing

Het Gerecht in Eerste Aanleg:
wijst de vorderingen af,
veroordeelt de werknemer in de proceskosten, aan de zijde van de werkgever begroot op nihil aan verschotten en op NAf. 1.000,00 aan salaris gemachtigde,
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.J.J. van Rijen, rechter, en is op 11 april 2018 ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier uitgesproken.