ECLI:NL:OGEAM:2018:22

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
14 maart 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
EJ 2017/241
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering uit kennelijk onredelijke opzegging en verjaring in arbeidsrechtelijke context

In deze zaak, behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten, heeft de werknemer, vertegenwoordigd door mr. G. Hatzmann, een verzoek ingediend tegen de werkgever, vertegenwoordigd door mr. C. Marica, met betrekking tot een kennelijk onredelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De werknemer was van 1 april 2016 tot 1 april 2017 in dienst als IT Service Manager, maar ontving op 8 december 2016 ontslag op staande voet. De werknemer heeft de nietigheid van dit ontslag ingeroepen en vorderde doorbetaling van loon tot 1 april 2017, alsook een schadevergoeding van Ang. 8,630.32. De werkgever verweerde zich door te stellen dat de vordering was verjaard.

De mondelinge behandeling vond plaats op 14 februari 2018, waarbij beide partijen hun standpunten naar voren brachten. Het Gerecht overwoog dat de werknemer zijn vordering baseerde op artikel 7A:1615s BW, maar dat de verjaringstermijn van zes maanden was overschreden. De werknemer stelde dat de verjaring was gestuit door een brief van 4 april 2017, maar het Gerecht concludeerde dat de vordering buiten de verjaringstermijn was ingediend.

Uiteindelijk heeft het Gerecht de vorderingen van de werknemer afgewezen en hem in de proceskosten van de werkgever veroordeeld. De beschikking werd gegeven door mr. A.J.J. van Rijen op 14 maart 2018, en de proceskosten werden begroot op nihil aan kosten en NAf 1.500,00 aan salaris voor de gemachtigde van de werkgever.

Uitspraak

Beschikking van 14 maart 2018
Zaaknummer: EJ 2017/241
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN
Beschikking
inzake:
[de werknemer],
wonende te Sint Maarten,
verzoeker,
gemachtigde: mr. G. Hatzmann,
hierna: de werknemer,
tegen
[de werkgever],
gevestigd te Sint Maarten,
verweerder,
gemachtigde: mr. C. Marica,
hierna: de werkgever.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het Gerecht heeft kennisgenomen van de volgende processtukken:
verzoekschrift met producties d.d. 13 december 2017,
producties van de werkgever,
verweerschrift van de werkgever.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 februari 2018. De werknemer en mr. Hatzmann zijn verschenen. Namens mr. Marica is mr. Bommel verschenen, vergezeld van de heer ……., directeur van de werkgever. De griffier heeft aantekening gehouden van wat er is gezegd.
1.3.
De uitspraak vindt vandaag plaats.

2.De vaststaande feiten

2.1.
De werknemer is op 1 april 2016 voor zes maanden in dienst getreden van de werkgever als IT Service Manager voor een 40-urige werkweek en tegen een maandsalaris van NAf. 1.820,00 bruto. De arbeidsovereenkomst is stilzwijgend verlengd en is van rechtswege geëindigd ingaande 1 april 2017.
2.2.
Bij brief van de werkgever d.d. 8 december 2016 heeft de werkgever aan de werknemer ontslag op staande voet gegeven.
2.3.
Bij brief van 4 april 2017 is namens de werknemer de nietigheid van het ontslag op staande voet ingeroepen en is aanspraak gemaakt op doorbetaling loon tot 1 april 2017. Bij e-mail van diezelfde dag bericht de werkgever aan de advocaat van de werknemer het loon niet te zullen uitbetalen.

3.De vorderingen en het verweer

3.1.
De werknemer verzoekt het Gerecht om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de volgende beslissingen te nemen:
“Te bepalen dat [de werkgever] de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk beëindigd heeft.
[De werkgever] te veroordelen om aan de werknemer een schadevergoeding ten bedrage van Ang. 8,630.32, althans een door U E.A. in goede justitie te bepalen schadevergoeding te betalen.
[De werkgever] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
Het aan [de werknemer] te vergunnen om kosteloos te procederen.”
3.2.
De werkgever verzoekt het Gerecht om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
“[De werknemer] niet ontvankelijk te verklaren, dan wel de verzoeken van de [de werknemer] af te wijzen als zijnde verjaard, ongegrond dan wel niet bewezen
[De werknemer] te veroordelen in de proceskosten.”
3.3.
Op de argumenten van partijen, voor zover van belang voor de beoordeling, gaat het Gerecht hierna in.

4.De beoordeling

4.1.
Het verzoek van de werknemer is, gelet op het petitum van zijn verzoekschrift, gebaseerd op artikel 7A:1615s BW; kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst. De werkgever stelt dat deze vordering is verjaard op grond van artikel 7A:1615u BW. Daarin staat een verjaringstermijn van zes maanden. Gelet op de data van het ontslag op staande voet en de indiening van het verzoekschrift, waartussen één jaar en zeven dagen zitten, is die termijn ruim overschreden.
4.2.
De werknemer verweert zich hiertegen door te stellen dat het lang heeft geduurd voordat hij een gele kaart (kosteloze rechtsbijstand) kreeg, hij op 22 december 2016 een klacht heeft ingediend bij de Labor Department en wijst op de hiervoor genoemde brief d.d. 4 april 2017. De vordering is dus niet verjaard aldus de werknemer.
4.3.
Het Gerecht overweegt het volgende. De arbeidsovereenkomst zou, door het verstrijken van de duur van de tweede zes maanden, van rechtswege geëindigd zijn ingaande 1 april 2017, zo staat tussen partijen vast. Om die reden begrijpt het Gerecht niet goed dat door de werknemer de vordering wordt gebaseerd op artikel 7A:1615s BW. Het had veel meer voor de hand gelegen om de nietigheid van het ontslag op staande voet in te roepen en doorbetaling loon tot 1 april 2017 te vorderen, zoals wel gedaan in de sommatiebrief van 4 april 2017. Dit geldt temeer nu de sommatiebrief van 4 april 2017 is geschreven binnen de vervaltermijn van zes maanden als genoemd in artikel 7 van de Landsverordening beëindiging arbeidsovereenkomsten. Voor een dergelijke vordering geldt vervolgens de (gewone) verjaringstermijn van 5 jaar.
4.4.
Gelet op het duidelijke petitum, en omdat ter zitting naar aanleiding van dit verweer de werknemer zijn eis niet heeft gewijzigd, moet het Gerecht ervan uitgaan dat de werknemer zich niet langer wenst te beroepen op de nietigheid van het ontslag maar dat hij zich beroept op de kennelijke onredelijkheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst.
4.5.
De verjaringstermijn van zes maanden gaat in op 8 december 2016 en verloopt dus op 9 juni 2017. De verjaring is gestuit door de brief van 4 april 2017. Weliswaar rept die brief niet over een vordering uit kennelijk onredelijke opzegging maar de werkgever kon hieruit wel afleiden dat de werknemer zijn rechten uit de arbeidsovereenkomst geldend wilde maken. Op 5 april 2017 gaat de termijn van zes maanden opnieuw lopen. Deze eindigt dus op 6 oktober 2017. In de tussentijd heeft er geen nieuwe stuitingshandeling plaatsgevonden. Het verzoekschrift is op 15 december 2017 ingediend en dat is dus inderdaad buiten de verjaringstermijn, zoals de werkgever aanvoert.
4.6.
Het verjaringsverweer van de werkgever treft doel. Aan de overige argumenten van de werknemer komt het Gerecht niet toe. De vorderingen worden afgewezen.
4.7.
De werknemer is het ongelijk gesteld zodat hij de proceskosten van de werkgever moet betalen.

5.De beslissing

Het Gerecht in Eerste Aanleg:
verleent aan de werknemer gratis admissie,
wijst de vorderingen af,
veroordeelt de werknemer in de proceskosten van de werkgever, begroot op nihil aan kosten en NAf 1.500,00 aan salaris gemachtigde en verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.J.J. van Rijen, rechter, en op 14 maart 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.