ECLI:NL:OGEAM:2018:102

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
7 november 2018
Publicatiedatum
10 december 2018
Zaaknummer
SXM201800426 (EJ 2018/133)
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslagtoestemming en schadevergoeding in arbeidsrechtelijke geschil na orkaanschade

In deze zaak, behandeld door het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, is op 7 november 2018 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijk geschil tussen een werknemer en een werkgever. De werknemer, vertegenwoordigd door mr. R.E. Duncan, had een vordering ingesteld tegen de werkgever, vertegenwoordigd door mr. J. Veen, met betrekking tot de opzegging van de arbeidsovereenkomst. De zaak volgde op een eerdere tussenbeschikking van 20 juni 2018, waarin het Gerecht had overwogen dat de werkgever een ontslagvergunning had verkregen, maar dat de opzegging mogelijk kennelijk onredelijk was.

Het Gerecht heeft in deze beschikking de argumenten van beide partijen gewogen. De werkgever voerde aan dat de ontslagtoestemming terecht was verleend vanwege bedrijfseconomische redenen, waaronder een teruglopende omzet en schade door de orkaan Irma. De werknemer betwistte dit en stelde dat de werkgever een valse reden had opgegeven voor de opzegging. Het Gerecht oordeelde dat de werkgever voldoende had aangetoond dat de ontslagtoestemming terecht was verleend en dat de opzegging niet kennelijk onredelijk was.

Daarnaast heeft het Gerecht geoordeeld dat de werknemer recht had op een schadevergoeding van USD 20.000,00 bruto, rekening houdend met haar lange dienstverband, leeftijd en de omstandigheden van de arbeidsmarkt. De primaire vordering tot nietigverklaring van de opzegging werd afgewezen, evenals de vordering tot herstel van het dienstverband. De werkgever werd veroordeeld in de proceskosten van de werknemer. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de werkgever is verplicht om de schadevergoeding en proceskosten binnen 14 dagen te voldoen, anders wordt wettelijke rente toegepast.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN

Zaaknummer: SXM201800426 (EJ 2018/133)
Beschikking d.d. 7 november 2018
inzake
[de werknemer],wonende te Sint Maarten,
eiser(es),
hierna: de werknemer,
gemachtigde: mr. R.E. DUNCAN,
tegen
[de werkgever],wonende te Sint Maarten,
gedaagde,
hierna: de werkgever,
gemachtigde: mr. J. VEEN.

1.1. Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het gerecht verwijst naar de tussenbeschikking van 20 juni 2018. Daarna is door de werkgever een akte met producties ingediend. Hierop is door de werknemer gereageerd door middel van een contra-akte.
1.2.
Vandaag wordt uitspraak gedaan.

2.De verdere beoordeling

Inleiding

2.1.
Het gerecht verwijst naar en neemt over al hetgeen in de tussenbeschikking is overwogen en beslist.
2.2.
Uit de tussenbeschikking volgt dat de werkgever in de akte in moet gaan op de volgende onderwerpen:
een specificatie van het volgens haar aan de werknemer uitbetaalde salaris over de periode oktober tot en met december 2017 en de cessantia;
een overzicht van haar personeelsbestand einde 2017, met geboortedata en data indiensttreding van al haar werknemers;
de verzekeringsuitkeringen die de werkgever ontvangt om de gevolgen van de Orkaan Irma op te vangen, uitgesplitst naar soort verzekeringen en de stand van zaken in de eventuele onderhandelingen met de verzekeraar.
2.3.
Aan de hand van de ingebrachte stukken, de toelichting daarop en de reactie als vermeld in de antwoordakte gaat het Gerecht in op de onderwerpen die blijkens de tussenbeschikking nader moeten worden beoordeeld.
Betaling salaris september 2017 – december 2017 (4.3. van de tussenbeschikking)
2.3.
Uit de akte van de werkgever volgt dat zij een nabetaling heeft gedaan aan de werknemer. De specificatie en het betalingsbewijs worden overgelegd. De werknemer voert aan dat geen specificatie van loonbelasting en premieheffing wordt gegeven. Dat klopt niet; als productie 16c is de salarisstrook in het geding gebracht waaruit deze specificatie volgt. Het Gerecht gaat er dus vanuit dat de werkgever aan haar betalingsverplichtingen over voormelde periode volledig heeft voldaan.
Cessantia (4.4. van de tussenbeschikking)
2.4.
Ter zake van deze post geldt hetzelfde als hiervoor is overwogen. Het Gerecht gaat er dus vanuit dat de werkgever aan haar betalingsverplichtingen heeft voldaan.
De opzegtermijn (4.5. van de tussenbeschikking)
2.5.
Het Gerecht heeft overwogen dat een opzegtermijn van 3 maanden in acht had moeten worden genomen (3 x 4,5 weken = 13,5 weken) minus de tijd die het heeft geduurd om toestemming voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst van de Labour Office te krijgen. 13,5 minus 11 weken is 2,5 week. Terecht stelt de werkgever dat het Gerecht een rekenfout heeft gemaakt. Er behoeft inderdaad maar een opzegtermijn van 1 maand in acht te worden genomen op grond van artikel 7A:1615i BW in combinatie met artikel 4 lid 3 LBA. De werknemer stelt (overigens ongemotiveerd) zich aan te sluiten bij de berekening van het Gerecht maar deze klopt dus niet zodat het Gerecht in zoverre terugkomt op overweging 4.5. en nu wordt alsnog vastgesteld dat de opzegtermijn 1 maand is.
Oordeel over de ontslagtoestemming d.d. 6 maart 2018 (4.8. van de tussenbeschikking)
2.6.
Het Gerecht heeft overwogen dat het moet nagaan of de ontslagtoestemming al dan niet terecht is gegeven, ondanks de onrechtmatigheid van dit besluit qua totstandkoming en het ontbreken van noemenswaardige inhoudelijke motivering.
2.7.
De werkgever heeft aangevoerd (en gedocumenteerd) dat sinds 2014 haar verkoopomzet terugloopt. Het verlies was in 2014 USD 31.000 (afgerond) en in 2015 USD 166.000 (afgerond), voor belastingen. In 2016 was het verlies opgelopen tot USD 183.316,00. Het geprognotiseerde verlies over 2017 is USD 348.213,00.Verder is duidelijk geworden (door haar toelichting voorzien van documentatie) dat zij flinke orkaanschade en schade door plunderingen nadien heeft geleden die slechts gedeeltelijk door de verzekeraar is vergoed. Daarmee is de bedrijfseconomische noodzaak voor het snijden in de personeelskosten gegeven. Ook blijkt uit de stukken namens de werkgever dat zij in de loop van de afgelopen jaren afscheid van een aantal medewerkers heeft genomen zonder dat de opengevallen plekken zijn opgevuld met nieuwe werknemers. Per afdeling laat de werkgever inzichtelijk haar plannen zien en legt zij uit welke werknemer niet kan worden vervangen en hoe de bewuste afdeling het met minder mensen gaat doen. Zij legt uit om welke reden de arbeidsplek van de werknemer niet kan worden gehandhaafd. Bovendien legt zij uit om welke reden de werknemer niet kan worden geplaatst in een andere functie. Door de werknemer wordt gezegd dat hierdoor het “last in first out”-beginsel wordt geschonden en de werkgever betwist dat in onvoldoende mate. Het Gerecht overweegt hierover dat dit beginsel inderdaad van belang is maar dat door de werkgever in voldoende mate wordt toegelicht, met name qua voortbestaan of inkrimping van een afdeling alsmede uitgaande van de persoonlijke kwaliteiten van de betreffende werknemer, waarom de werknemer moet worden ontslagen. Het Gerecht is dan ook van oordeel dat terecht de ontslagtoestemming is verleend.
Kennelijke onredelijke opzegging (4.12. van de tussenbeschikking)
2.8.
Door de werknemer wordt aangevoerd dat de werkgever een valse reden heeft gebruikt om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Gelet op wat hiervoor is overwogen geldt dat dit niet opgaat.
2.9.
Verder wordt een beroep gedaan op het gevolgencriterium, in de eerste plaats, omdat de werkgever te weinig salaris heeft betaald terwijl dat volgens de ontslagtoestemming wel noodzakelijk was. Het Gerecht oordeelt hierover dat dit inmiddels door de werkgever, zoals hierboven gezien, is recht getrokken zodat dit niet meeweegt in de beoordeling of sprake is van kennelijke onredelijkheid. Terzijde overweegt het Gerecht in de oorspronkelijke verkeerde betaling geen reden te zien om de opzegging nietig te verklaren; daarvoor is het verzuim te gering en inmiddels hersteld.
2.10.
De werknemer doet in de tweede plaats een beroep op het gevolgencriterium omdat door de werkgever geen voorzieningen voor haar zijn getroffen. Zij wijst erop dat zij 16 jaar in dienst was en is geboren op 27 september 1958. Zij wordt dit jaar dus 60. Daarom zijn haar kansen op de arbeidsmarkt verwaarloosbaar. De werkgever stelt hiertegenover dat de werknemer geen vlekkeloos dienstverband had en, gelet op haar functie en ervaring toch weer aan de slag zou moeten kunnen komen.
2.11.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is er geen reden om de werkgever te veroordelen het dienstverband te herstellen; het Gerecht heeft immers overwogen dat de redenen om tot beëindiging hiervan te raken terecht zijn.
2.12.
Naar het oordeel van het Gerecht is er reden om aan de werknemer een schadevergoeding naar billijkheid op grond van het gevolgencriterium toe te kennen, gelet op de door haar aangevoerde omstandigheden. Ten tijde van de opzegging was sprake van een inkomensterugval die maar gedeeltelijk door de cessantia wordt gedekt. Rekening houdende met alle omstandigheden, met name leeftijd, lengte dienstverband, kansen op de arbeidsmarkt, gedwongen werkloosheid, maar ook met de niet florissante positie van de onderneming van de werkgever, stelt het Gerecht deze schadevergoeding vast op USD 20.000,00 bruto.
Resumerend
2.13.
Het Gerecht loopt de vorderingen van de werknemer als volgt door. De primaire vordering onder a (nietigverklaring opzegging) wordt afgewezen. De primaire vordering onder b is reeds afgedaan in de tussenbeschikking zodat daarop niet meer hoeft te worden beslist. De subsidiaire vordering onder c. (herstel dienstverband) wordt afgewezen. De subsidiaire vordering onder d. wordt toegewezen tot USD 20.000,00 bruto. De vordering onder e (buitengerechtelijke incassokosten) wordt afgewezen omdat geen specificatie hiervan is verschaft door de werknemer en zij dus onvoldoende heeft gesteld.
2.14.
Als overwegend in het ongelijk gestelde partij wordt de werkgever in de proceskosten veroordeeld.

3.De beslissing

Het Gerecht:
verstaat dat in de tussenbeschikking de werkgever is veroordeeld tot doorbetaling loon over de periode oktober 2017 tot 23 april 2018, te vermeerderen met wettelijke verhogingen en rente hierover,
veroordeelt de werkgever om aan de werknemer USD 20.000,00 bruto te betalen als schadevergoeding,
veroordeelt de werkgever in de proceskosten, aan de zijde van de werknemer begroot op NAf. 229,50 aan oproepingskosten, NAf. 50,00 aan griffierecht en op NAf. 2.000,00 aan salaris gemachtigde, met de wettelijke rente hierover tot de dag van algehele voldoening, indien niet binnen 14 dagen de proceskosten aan de werknemer zijn betaald,
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gewezen door mr. A.J.J. van Rijen, rechter, en op 7 november 2018 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.