ECLI:NL:OGEAM:2017:6

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
1 maart 2017
Publicatiedatum
13 maart 2017
Zaaknummer
EJ 291/2016
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag tijdens proeftijd en rechtsgeldigheid van arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten op 1 maart 2017 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijke kwestie tussen een werkneemster en haar werkgever. De werkneemster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. V.L. van der Vliet, vorderde onder andere betaling van achterstallig loon en de nietigheid van haar ontslag. De werkgever, vertegenwoordigd door mr. C. Merx, betwistte de vorderingen en stelde dat de werkneemster tijdens de proeftijd was ontslagen. De procedure begon met een verzoekschrift van de werkneemster, waarin zij stelde dat zij al eerder in dienst was getreden dan in de arbeidsovereenkomst was vermeld. Het Gerecht heeft vastgesteld dat de werkneemster op 15 februari 2016 in dienst is getreden, wat betekent dat het ontslag op 14 juni 2016 nietig was, omdat dit niet tijdens de proeftijd was gegeven en de vereiste toestemming ontbrak. Het Gerecht heeft de vorderingen van de werkneemster toegewezen, waaronder de betaling van NAf 6.357,60 en NAf 1.015,88 aan achterstallig loon, en heeft de werkgever in de proceskosten veroordeeld. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken in arbeidsovereenkomsten en de bescherming van werknemersrechten.

Uitspraak

Beschikking van 1 maart 2017
Zaaknummer: EJ 291/2016
Vonnisnr.
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN
Beschikking
inzake
[de werkneemster],
wonende in Sint Maarten,
eiseres,
gemachtigde: mr. V.L. van der Vliet
tegen
de stichting [de werkgever]
gevestigd te Sint Maarten,
gedaagde,
gemachtigde: mr. C. Merx.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het Gerecht heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
  • verzoekschrift met producties d.d. 14 december 2016,
  • brief van 31 januari 2017 namens gedaagde met producties.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 februari 2017 in aanwezigheid van partijen en gemachtigden. Namens gedaagde is verschenen mevrouw [directrice], directrice, en de heer [penningmeester], penningmeester van gedaagde. De griffier heeft van het verhandelde aantekening gehouden.
1.3.
Uitspraak is bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Blijkens een schriftelijke Labor Agreement is eiseres voltijds bij gedaagde in dienst getreden, als Teacher Assistant, voor de periode van zes maanden, te weten ingaande 15 april 2016 en eindigende op 15 oktober 2016. Deze Labor Agreement is op 18 april 2016 door beide partijen ondertekend. Hierin komt het volgende beding voor:
“The labor agreement is entered for a period of six (6) months with two months’ probation. The term of notice to terminate will be set at two calendar months for both the employee and employer.”
2.2.
Bij brief d.d. 14 juni 2016 van gedaagde wordt aan eiseres het volgende medegedeeld:
“By means of this letter is to inform you that, you would be laid off as of the 15th June 2016, due to the fact that the Early Stimulation would be Graduating in July 2016 and also some of the toddlers would be leaving for a new school year. We would have insufficient funds at this moment to pay you a salary. We would contact you if we need your assistance in the near future.”
2.3.
Bij brief van 8 november 2016 aan gedaagde is namens eiseres de nietigheid van het gegeven ontslag ingeroepen. Gedaagde heeft geen gehoor gegeven aan de sommatie om het volgens deze brief achterstallige loon, tot en met 15 oktober 2016, uit te betalen aan eiseres.

3.De vorderingen en het verweer

3.1.
Eiseres vraagt het Gerecht om, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, de volgende beslissingen te nemen:
“[de werkneemster] gratis admissie te verlenen;
te verklaren voor recht dat [de werkneemster] tijdig een beroep heeft gedaan op de vernietigbaarheid van het aangezegde ontslag;
[de werkgever] te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [de werkneemster] te betalen een bedrag van NAf. 6.357,60, te weten het verschuldigde loon over de periode van 15 juni tot 15 oktober 2016;
[de werkgever] te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [de werkneemster] te betalen een bedrag van NAf. 1.015,88, te weten het achterstallige loon over de periode van maart tot 15 juni 2016;
[de werkgever] te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [de werkneemster] te betalen het onterecht ingehouden deel op haar brutoloon over de periode van maart tot 15 juni 2016;
[de werkgever] te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [de werkneemster] te betalen een bedrag van NAf 3.686,74, te weten wettelijke verhoging over beide loonvorderingen, zoals gespecificeerd in producties 10 en 12;
[de werkgever] te veroordelen in de kosten van deze procedure.”
3.2.
Gedaagde concludeert tot afwijzing van de vorderingen van eiseres, kosten rechtens.
3.3.
Op de argumenten van partijen gaat het Gerecht hierna in, voor zover althans deze relevant blijken voor de uitkomst van de procedure.

4.De beoordeling

4.1.
Eiseres stelt, kort en zakelijk weergegeven, dat zij, anders dan is vermeld in de Labor Agreement, op 15 februari 2016 al in dienst is getreden van gedaagde op basis van een mondelinge arbeidsovereenkomst. Daarna zijn partijen de Labor Agreement voor de duur van zes maanden aangegaan. Eiseres stelt dat zij van medio februari tot medio maart 2016 halve dagen heeft gewerkt en vanaf medio maart 2016 voltijds is gaan werken. Zij legt twee pay checks over waaruit blijkt dat op “2016 03 03” aan haar is betaald NAf 400,00 en op “2016 04 05” NAf 1.068,00. Gedurende de periode 9 mei 2016 tot 23 mei 2016 was eiseres arbeidsongeschikt wegens een operatie. Er is geen toestemming van de Directeur-Generaal voor Arbeidszaken zodat de opzegging nietig is.
4.2.
Gedaagde stelt daar, kort en zakelijk weergegeven, het volgende tegenover. Eiseres is tijdens de proeftijd van twee maanden ontslagen. Zij betwist dat eiseres al op 15 februari 2016 in haar dienst is gekomen. Eiseres kwam toen “aanwaaien” en heeft tegen betaling wat “klusjes” verricht. Vanaf februari was sprake van een soort stageperiode om te kijken of eiseres de werkzaamheden aankon. Zij heeft toen in februari halve dagen gewerkt, maar zij bleek onregelmatig te verschijnen. Er is aan haar betaald voor eten en reiskosten over de stageperiode; vandaar het betaalde bedrag van NAf 400,00. Het andere bedrag van NAf 1.068,00 is betaald in mei voor haar werkzaamheden in april.
4.3.
Het Gerecht dient eerst te beoordelen wat de datum van aanvang van het dienstverband is; 15 februari 2016 of 15 april 2016? Als eiseres op 15 februari 2016 in dienst is gekomen dan is duidelijk dat het ontslag nietig is omdat dit niet is gegeven tijdens de proeftijd, omdat de toestemming van de Directeur-Generaal ontbreekt en omdat de overeengekomen opzegtermijn van twee maanden niet in acht is genomen.
4.4.
Door gedaagde wordt niet betwist dat door eiseres in haar onderneming is gewerkt, zij het volgens haar op basis van een stage-afspraak. Erkend wordt dat eiseres in februari halve dagen heeft gewerkt en in maart heeft zij ook gewerkt. Eiseres stelt dat dit hele dagen waren maar gedaagde stelt dat dit halve dagen waren. Over deze periode tot 15 april 2016 heeft zij inkomen ontvangen van eiseres, maar partijen twisten over de hoogte ervan. Gedaagde stelt dat dit NAf 400,00 was maar eiseres stelt dat dit NAf 1.468,00 bedraagt.
4.5.
Het Gerecht overweegt dat een proeftijd geldt voor maximaal de eerste twee maanden van de arbeidsovereenkomst. Als de periode 15 februari 2016 tot 15 april 2016 moet worden aangemerkt als een (eerdere) arbeidsovereenkomst dan mag er geen proeftijd vanaf 15 april 2016 zijn overeengekomen. Aldus moet het Gerecht beoordelen of vanaf 15 februari 2016 tussen partijen een arbeidsovereenkomst heeft gegolden. Daarvoor is noodzakelijk een gezagsverhouding, het verrichten van arbeid en het ontvangen van loon.
4.6.
Niet betwist is dat eiseres vanaf 15 februari 2016 de instructies van gedaagde diende op te volgen; zij bepaalde welke werkzaamheden in welke klas moesten worden verricht. Duidelijk is ook dat eiseres arbeid heeft verricht. Gedaagde stelt wel dat eiseres kwam aanwaaien, dat zij eiseres wilde helpen maar dat er arbeid is verricht wordt niet betwist, nog daargelaten dat gedaagde tijdens februari en maart kennelijk zo haar best heeft gedaan dat zij een voltijds arbeidsovereenkomst heeft gekregen voor zes maanden.
4.7.
Daarbij komt dat gedaagde onvoldoende heeft gesteld om tot het oordeel te komen dat de periode 15 februari 2016 – 15 april 2016 moet worden aangemerkt als slechts een stageperiode. Gedaagde heeft niet de moeite genomen om een stageovereenkomst op te stellen en heeft ter zitting ook niet uitgelegd of en hoe het leerelement van de stageovereenkomst door haar is ingevuld, nog daargelaten dat eiseres onweersproken heeft gesteld dat zij al beschikte over de vereiste diploma’s waardoor bij het nut van een stage vraagtekens kunnen worden gezet.
4.8.
Tot slot geldt dat duidelijk is dat door gedaagde wordt erkend dat zij op 3 maart 2016 NAf 400,00 voor 2 weken halve dagen werken heeft betaald. Dat strookt ongeveer met het overeengekomen salaris in de schriftelijke arbeidsovereenkomst, waarbij heeft te gelden dat het aan de werkgever is om aan de stagiaire c.q. werknemer schriftelijk duidelijkheid te verschaffen over de financiële voorwaarden op basis waarvan werkzaamheden worden verricht. Dat heeft gedaagde nagelaten.
4.9.
Dit alles betekent dat het Gerecht met eiseres onderschrijft dat haar arbeidsovereenkomst is ingegaan op 15 februari 2016. Er is aldus geen rechtsgeldige proeftijd aangevangen op 15 april 2016 en het haar gegeven ontslag van 14 juni 2016 is nietig.
4.10.
De gevorderde verklaring voor recht heeft geen toegevoegde waarde, nu het dienstverband door het verstrijken van de overeenkomen bepaalde tijd sowieso is geëindigd en door gedaagde ook niet wordt betwist dat de nietigheid tijdig is ingeroepen. Deze zal dus worden afgewezen.
4.11.
De vordering tot betaling van NAf 6.357,60 is toewijsbaar omdat dit het loon is over de periode dat eiseres wel wilde werken maar dat niet meer mocht van gedaagde, gelet op het ontslag.
4.12.
Ten aanzien van de vordering van NAf 1.015,88 volgt het Gerecht het standpunt van eiseres. Het Gerecht acht niet aannemelijk dat het bedrag van NAf 1.468,00 dat op “2016 04 05” is betaald niet (mede) ziet op de periode 15 maart – 15 april. Dan immers zou eiseres over deze periode in het geheel geen geld hebben verdiend: geen stagevergoeding en evenmin salaris. Of: dan zou het bedrag van NAf 400,00 zien op de gehele “stageperiode”. Nu gedaagde in gebreke is gebleven met eiseres heldere en schriftelijke afspraken betreffende de aan eiseres toekomende vergoeding te maken, komt dit voor risico van gedaagde. Het bedrag van NAf 1.015,88 wordt dus eveneens toegewezen.
4.13.
De vordering sub 5 wordt door gedaagde in het geheel niet betwist. Deze ziet op loonbelasting- en SZV-technische aspecten. Deze vordering wordt dus eveneens toegewezen.
4.14.
De gevorderde wettelijke verhogingen worden evenmin betwist. Wel ziet het Gerecht aanleiding deze ambtshalve te matigen ter voorkoming van een te extreme “boete” op het betalingsverzuim van gedaagde. De wettelijke verhogingen worden gemaximeerd op 10%.
4.15.
Als overwegend in het ongelijk gestelde partij wordt gedaagde in de proceskosten veroordeeld.

5.De beslissing

Het Gerecht in Eerste Aanleg:
verleent eiseres gratis admissie,
veroordeelt gedaagde tot betaling aan eiseres van de volgende bedragen:
  • NAf 6.357,60 aan loon over de periode 15 juni 2016 tot 15 oktober 2016,
  • NAf 1.015,88 aan loon over de periode maart tot 15 juni 2016,
  • het onterecht ingehouden deel op het bruto loon van eiseres over de periode van maart tot 15 juni 2016,
  • de tot 10% gemaximeerde wettelijke verhogingen over voormelde bedragen vanaf de data van de opeisbaarheid van de onderscheiden loonbestanddelen,
veroordeelt gedaagde in de proceskosten, aan de zijde van eiseres begroot op nihil aan verschotten en op NAf 1.000,00 aan salaris gemachtigde,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.J. van Rijen, rechter in dit gerecht, en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2017 in aanwezigheid van de griffier.