ECLI:NL:OGEAM:2017:53

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
28 november 2017
Publicatiedatum
29 januari 2018
Zaaknummer
AR 2015/124
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis over doorbelasting van licentievergoeding door handelsbank aan rekeninghouder

In deze zaak, die voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten werd behandeld, ging het om een geschil tussen een reisbureau en een handelsbank over de doorbelasting van een licentievergoeding. Het reisbureau, vertegenwoordigd door mr. C.J. Koster, eiste dat de handelsbank, vertegenwoordigd door mr. M.O. Kortenoever, deze licentievergoeding niet rechtsgeldig kon doorbelasten aan hen. De zaak volgde op een tussenvonnis van 21 maart 2017, waarin het Gerecht al had overwogen dat de doorbelasting van de licentievergoeding niet kon worden gebaseerd op artikel 24 van de algemene voorwaarden van de handelsbank, omdat er geen sprake was van een geschil in de zin van dat artikel. De handelsbank betwistte deze conclusie en stelde dat het Gerecht dit verkeerd had geïnterpreteerd.

Het Gerecht heroverwoog de argumenten van de handelsbank en concludeerde dat de licentievergoeding niet kon worden gezien als kosten in de zin van artikel 7:406 lid 1 BW. De licentievergoeding was een vaste kost die de handelsbank aan de Centrale Bank verschuldigd was voor het uitvoeren van internationale transacties, en niet een onkostenpost die doorbelast kon worden aan het reisbureau. Het Gerecht oordeelde dat de vorderingen van het reisbureau in principe toewijsbaar waren, en dat de handelsbank in de proceskosten moest worden veroordeeld.

In de beslissing werd de handelsbank veroordeeld tot betaling van een bedrag van USD 216.074,32 aan het reisbureau, vermeerderd met wettelijke rente, en werd het haar verboden om licentievergoedingen aan het reisbureau in rekening te brengen. Tevens werd een dwangsom opgelegd voor elke overtreding van dit verbod. Het Gerecht weigerde de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis, gezien de mogelijke impact op de financiële sector en de economie van Sint Maarten, die al zwaar was getroffen door de Orkaan Irma.

Uitspraak

Vonnis van 28 november 2017
Zaaknummer: AR 2015/124
Vonnisnr.
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN
Vonnis
inzake
de naamloze vennootschap [het reisbureau],
gevestigd te Sint Maarten,
eiseres,
gemachtigde: mr. C.J. Koster
tegen
de naamloze vennootschap [de handelsbank],
gevestigd te Sint Maarten,
gedaagde,
gemachtigde: mr. M.O. Kortenoever.
Partijen worden hierna aangeduid als “[het reisbureau]” en “[de handelsbank]”, tenzij hierna anders word vermeld.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het Gerecht verwijst naar het tussenvonnis van 21 maart 2017.
1.2.
Door [het reisbureau] is een akte ingediend en door [de handelsbank] een antwoordakte.
1.3.
De uitspraak is nader bepaald op vandaag.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Het Gerecht verwijst naar en neemt over al hetgeen in het tussenvonnis is overwogen.
Terugkomen op tussenvonnis
2.2.
In haar antwoordakte bepleit [de handelsbank] dat het Gerecht terugkomt op hetgeen in rechtsoverweging 5.12. van het tussenvonnis is geschreven. Daar heeft het Gerecht overwogen dat de doorbelasting van de licentievergoeding door [de handelsbank] niet kan worden gebaseerd op artikel 24 van haar algemene voorwaarden. In dat artikel wordt namelijk gesproken over kosten en rentes die [de handelsbank] mag doorbelasten in geval van een geschil met haar cliënt. Er is geen sprake van een geschil in de zin van dat artikel terwijl de licentievergoeding niet kan worden gezien als kosten en rente, aldus het Gerecht in het tussenvonnis.
2.3. [
de handelsbank] stelt dat het Gerecht dit verkeerd ziet. Dit beding ziet volgens haar op alle kosten die voortvloeien uit de relatie bank-cliënt en dus niet alleen als sprake is van een geschil met de cliënt, temeer omdat [het reisbureau] dat standpunt niet heeft ingenomen.
2.4.
Het Gerecht heeft artikel 24 nog eens onder de loep genomen. Anders dan [de handelsbank] stelt ziet dit artikel wel degelijk op allerhande kosten die [de handelsbank] aan de cliënt in rekening mag brengen in geval van problemen, met name als de cliënt niet aan [de handelsbank] betaalt of te laat betaalt. Dan mag [de handelsbank] specifiek genoemde kosten en boeterentes in rekening brengen. De licentievergoeding is duidelijk iets anders. Verder is niet van belang dat [het reisbureau] niet heeft gewezen op het aspect van het “geschil met de cliënt”. Uit de processtukken was duidelijk dat [de handelsbank] zich beriep op dit artikel. [het reisbureau] stelde dat de algemene voorwaarden niet waren overeengekomen of in elk geval onredelijk bezwarend waren. Dat vormde voldoende kader voor het Gerecht om artikel 24 te lezen en te beoordelen of dit in deze zaak zou opgaan of niet. Als dit beding vanwege zijn formulering al niet opgaat hoeft het Gerecht immers niet na te denken over de onredelijke bezwarendheid ervan. Er is geen regel van procesrecht die aan deze wijze van rechterlijke oordeelsvorming in de weg staat.
2.5.
Het Gerecht ziet dus geen reden tot heroverweging van zijn overwegingen en beslissingen. Er is namelijk geen sprake van een onjuiste feitelijke grondslag in de zin van de jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt (onder andere HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521).
Artikel 7:406 lid 1 BW
2.6.
De voormelde aktewisseling na het tussenvonnis ziet op de argumentatie van [de handelsbank] dat zij de licentievergoeding mag doorbelasten als onkosten in de zin van artikel 7:406 lid 1 BW. Dit standpunt wordt door [het reisbureau] gemotiveerd bestreden.
2.7.
Het Gerecht overweegt dat de licentievergoeding niet kan gelden als onkosten in de zin van deze bepaling. De licentievergoeding ziet immers op aan de Centrale Bank verschuldigde vaste kosten om als bank internationale transacties ten behoeve van de cliënten te mogen uitvoeren. Dat zijn geen onkosten in de zin van dit artikel maar zijn kosten die geacht moeten worden in de tussen Bank en [het reisbureau] overeengekomen tariefafspraken te zijn vervat. Uit het tussenvonnis volgt dat [de handelsbank] dat niet met [het reisbureau] is overeengekomen. Vergelijk het met het verplichte lidmaatschap van een Nederlandse advocaat van de Nederlandse Orde van Advocaten of zijn verplichte beroepsaansprakelijkheidsverzekering. Die kosten, noodzakelijk om het beroep uit te oefenen, zijn een bestanddeel van het honorarium dat de advocaat aan zijn opdrachtgever in rekening brengt. Artikel 7:406 lid 1 BW ziet veeleer op kosten ter uitvoering van de opdracht; bijvoorbeeld de advocaat die een accountant inschakelt voor een schadeberekening of een buitenlandse advocaat voor een
legal opinion.De licentievergoeding zijn dus geen kosten ter uitvoering van de opdracht want niet incidenteel van aard maar juist structureel. Dit argument van [de handelsbank] gaat dus niet op.
Tussenconclusie
2.8.
Het Gerecht heeft hiermee alle verweren van [de handelsbank] ongegrond bevonden. Dit betekent dat de vorderingen van [het reisbureau] onder 1 en 2 in principe toewijsbaar zijn. De hoofdsom wordt rekenkundig niet betwist. Het Gerecht moet nog ingaan op enkele specifieke deelvorderingen en verweren.
Verbod op doorbelasten licentievergoeding
2.9. [
de handelsbank] stelt dat het Gerecht op de stoel van de Centrale Bank plaatsneemt indien het deze vordering zou toewijzen. Dat ziet het Gerecht niet in. Zoals uit het tussenvonnis en dit eindvonnis volgt gaat het erom dat tussen [de handelsbank] en [het reisbureau] niet is overeengekomen dat de licentievergoeding aan [het reisbureau] mag worden doorbelast. Dat betekent niet dat [de handelsbank] de licentievergoeding niet aan de Centrale Bank is verschuldigd. In de rechtsverhouding tussen [de handelsbank] en de Centrale Bank brengen de beslissingen in deze zaak immers geen verandering.
Dwangsommen
2.10.
De dwangsommen zullen lager dan gevorderd worden vastgesteld en bovendien in de beslissing worden gemaximeerd.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.11. [
de handelsbank] voert bij antwoord inhoudelijk verweer tegen de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten. Bij repliek wordt daarop niet ingegaan. Dit betekent dat deze deelvordering in voldoende mate is betwist en dat het Gerecht deze dus niet kan toewijzen.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
2.12.
Door [de handelsbank] wordt uitgebreid gewezen op de grote impact die een uitspraak ten gunste van [het reisbureau] kan hebben voor haar, het gehele bancaire verkeer en zelfs voor de stabiliteit van de financiële sector. Die zou door deze uitspraak ernstig worden ondermijnd. [de handelsbank] verzoekt echter niet dat het Gerecht de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad van de gevraagde veroordeling afwijst. Dat zou normaliter betekenen dat het Gerecht de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad zou moeten toewijzen.
2.13.
Het Gerecht zal echter de uitvoerbaarheid bij voorraad niet toewijzen. Daartoe stelt het Gerecht allereerst vast dat het op grond van artikel 55 Rv daartoe de discretionaire bevoegdheid heeft. Dit artikel spreekt immers van
“…. kan de rechter, indien dit wordt gevorderd, verklaren dat zijn vonnis uitvoerbaar bij voorraad zal zijn …”.
2.14.
Het Gerecht sluit niet uit dat deze uitspraak ten gunste van [het reisbureau] tot allerlei procedures van particulieren, instellingen en bedrijven kan leiden tegen [de handelsbank], en andere banken. Om die reden wenst het Gerecht dat in hoger beroep, indien dat wordt ingesteld, de zaak volledig kan worden beoordeeld en dan helpt het niet dat er reeds allerlei restituties aan [het reisbureau], en mogelijk andere partijen zijn gedaan, door [de handelsbank] op basis van dit vonnis. Als [de handelsbank] in hoger beroep gelijk krijgt dan wordt zij mogelijk met een fors verhaalsrisico geconfronteerd. Verder wijst het Gerecht op het feit van algemene bekendheid dat door de gevolgen van de Orkaan Irma de economie van Sint Maarten zeer zwaar is getroffen. Het Gerecht wil voorkomen dat door de executie (en de precedentswaarde) van deze uitspraak het herstel van de economie wordt belemmerd.
Proceskosten
2.15.
Als overwegend in het ongelijk gestelde partij dient [de handelsbank] in de proceskosten te worden veroordeeld. Nu [de handelsbank] in het ongelijk is gesteld is er geen reden, zoals [de handelsbank] bepleit, om [het reisbureau] in de proceskosten van de vrijwaringsprocedure te veroordelen.

3.De beslissing

Het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten:
veroordeelt [de handelsbank] om aan [het reisbureau] te betalen USD 216.074,32, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de afschrijvingsdata van de bedragen gemoeid met de licentievergoeding tot aan de dag van algehele betaling,
verbiedt [de handelsbank] om aan [het reisbureau] licentievergoeding in rekening te brengen en bepaalt dat [de handelsbank] een dwangsom van USD 1.000,00 verbeurt bij elke overtreding en bepaalt de maximaal te verbeuren dwangsommen op USD 100.000,00,
veroordeelt [de handelsbank] in de proceskosten, bestaande uit oproepingskosten van NAf 224,50, griffierecht van NAf 3.240,00 en salaris gemachtigde van NAf 12.000,00, met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na heden tot de dag van de algehele betaling,
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.J. van Rijen, rechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 november 2017 in aanwezigheid van de griffier.