In deze zaak, die voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten werd behandeld, ging het om een geschil tussen een reisbureau en een handelsbank over de doorbelasting van een licentievergoeding. Het reisbureau, vertegenwoordigd door mr. C.J. Koster, eiste dat de handelsbank, vertegenwoordigd door mr. M.O. Kortenoever, deze licentievergoeding niet rechtsgeldig kon doorbelasten aan hen. De zaak volgde op een tussenvonnis van 21 maart 2017, waarin het Gerecht al had overwogen dat de doorbelasting van de licentievergoeding niet kon worden gebaseerd op artikel 24 van de algemene voorwaarden van de handelsbank, omdat er geen sprake was van een geschil in de zin van dat artikel. De handelsbank betwistte deze conclusie en stelde dat het Gerecht dit verkeerd had geïnterpreteerd.
Het Gerecht heroverwoog de argumenten van de handelsbank en concludeerde dat de licentievergoeding niet kon worden gezien als kosten in de zin van artikel 7:406 lid 1 BW. De licentievergoeding was een vaste kost die de handelsbank aan de Centrale Bank verschuldigd was voor het uitvoeren van internationale transacties, en niet een onkostenpost die doorbelast kon worden aan het reisbureau. Het Gerecht oordeelde dat de vorderingen van het reisbureau in principe toewijsbaar waren, en dat de handelsbank in de proceskosten moest worden veroordeeld.
In de beslissing werd de handelsbank veroordeeld tot betaling van een bedrag van USD 216.074,32 aan het reisbureau, vermeerderd met wettelijke rente, en werd het haar verboden om licentievergoedingen aan het reisbureau in rekening te brengen. Tevens werd een dwangsom opgelegd voor elke overtreding van dit verbod. Het Gerecht weigerde de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis, gezien de mogelijke impact op de financiële sector en de economie van Sint Maarten, die al zwaar was getroffen door de Orkaan Irma.