ECLI:NL:OGEAM:2016:89

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
4 november 2016
Publicatiedatum
13 januari 2017
Zaaknummer
KG 2016/124
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op executie van bestuursrechtelijke vonnissen en vereisten voor betekening van dwangsommen

In deze zaak, behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten, heeft het Land Sint Maarten een kort geding aangespannen tegen de naamloze vennootschappen [A] en [B]. De zaak betreft de executie van bestuursrechtelijke vonnissen waarbij dwangsommen zijn opgelegd aan de Minister van Toerisme, Economische Zaken, Transport en Telecommunicatie. Het Gerecht heeft op 4 november 2016 uitspraak gedaan, waarbij het de tenuitvoerlegging van de vonnissen met nummers Lar 154/2013, 99/2013, 94/2014 en 95/2014 heeft verboden, voor zover het de dwangsomvordering betreft. Het Gerecht oordeelde dat voor het verbeuren van dwangsommen betekening van het vonnis vereist is, en dat deze dwangsommen pas verschuldigd zijn na de betekening. Het Gerecht heeft vastgesteld dat de Minister op 23 april 2015 aan de eerdere vonnissen had voldaan, maar dat de betekening van de vonnissen pas op 16 juni 2016 had plaatsgevonden. Hierdoor waren er geen dwangsommen verschuldigd op het moment van beslaglegging door [A] en [B]. Het Gerecht heeft de gelegde beslagen opgeheven en [A] en [B] veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van betekening in het executierecht en de voorwaarden waaronder dwangsommen verbeurd kunnen worden.

Uitspraak

Vonnis van 4 november 2016
Zaaknummer: KG 2016/124
Vonnisnr.
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN
Vonnis in kort geding
inzake
de publiekrechtelijke rechtspersoon het LAND SINT MAARTEN,
zetelende te Philipsburg, Sint Maarten,
eiser,
gemachtigde: mr. C.M.P. van Hees
tegen
de naamloze vennootschap [A],
gevestigd te Sint Maarten,
gedaagde sub 1,
en
de naamloze vennootschap [B],
gevestigd te Sint Maarten,
gedaagde sub 2,
gemachtigde voor beiden: mr. H.S. Kockx.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het Gerecht heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
  • het verzoekschrift met producties d.d. 4 oktober 2016,
  • brief met producties van mr. Kockx d.d. 27 oktober 2016,
  • pleitnota van mr. Van Hees,
  • pleitnota van mr. Kockx.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2016 in aanwezigheid van beide gemachtigden. Namens het Land is verder verschenen de heer …... Namens gedaagde sub 1 is verschenen de heer …. en namens gedaagde sub 2 de heer …... De griffier heeft van het verhandelde aantekening gehouden.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Eiser wordt hierna aangeduid als “het Land”. [A] en [B] worden aangeduid als “[A]”, respectievelijk, “[B]”.
2.2.
Door het Gerecht zijn de volgende, voor deze zaak relevante, vonnissen gewezen:
Uitspraak van 22 september 2014 (Lar 94/2014), gewezen tussen [A] en [B] als eiseressen en de Minister van Toerisme, Economische Zaken, Transport en Telecommunicatie (hierna: de Minister). De beslissing luidt:
“verklaart het beroep gegrond;
draagt verweerder op om binnen zes weken na heden alsnog een beschikking op het verzoek van eiseressen te geven;
bepaalt voorts dat indien verweerder na afloop van vorenbedoelde termijn van zes weken nog niet heeft beslist, hij (ten laste van het land Sint Maarten) een dwangsom verbeurt van Naf. 500,-- per dag (een gedeelte van een dag daaronder begrepen) tot een maximum van Naf. 50.000,-- en
bepaalt dat het land Sint Maarten aan eiseressen een zal betalen een bedrag ad Naf. 700,-- en een bedrag ad NAf. 150,--.”
Soortgelijke beslissingen zijn genomen in de uitspraken van 17 februari 2014 (Lar 154/2013), 22 september 2014 (Lar 95/2014) en 4 november 2013 (Lar 99/2013).
2.3.
Bij brieven van 2 juli 2014 en 15 oktober 2014 hebben [A] en [B] inzake 99/2013 en 154/2013 de Minister gesommeerd tot betaling van de verbeurde dwangsommen van respectievelijk NAf 50.000,00 en USD 25.000,00. Aan deze sommatie is geen gehoor gegeven. Op 22 september 2014 is dit ook per e-mail door [A] en [B] gedaan en ook nog een keer bij e-mail van 30 maart 2015. Op 2 april 2015 is ten aanzien van alle vier de vonnissen wederom een brief aan het Land bezorgd. Aanspraak wordt gemaakt op NAf 200.000,00 en USD 25.000,00 totaal. Deze sommatie wordt schriftelijk herhaald op 2 oktober 2015.
2.4.
De Minister heeft op 23 april 2015 twee besluiten genomen. Daarmee is voldaan aan de beslissingen van het Gerecht in de vier vonnissen, zo onderschrijven alle partijen. Tegen deze besluiten is door [A] en [B] overigens beroep aangetekend bij het Gerecht.
2.5.
Voormelde vier vonnissen zijn aan de Minister betekend op 16 juni 2016. De Minister wordt gesommeerd om binnen vier, respectievelijk zes weken alsnog een besluit te nemen, bij gebreke waarvan aanspraak gemaakt op verbeurde dwangsommen. Tevens wordt in deze exploten aanspraak gemaakt op de proceskosten die het Gerecht aan [A] en [B] hebben toegewezen. Daarna is op 31 augustus 2016 executoriaal beslag gelegd onder de WIB Bank ten laste van het Land. Bij brief van 2 september 2016 heeft het Land kenbaar gemaakt de beslagen onrechtmatig te achten en zijn deze op 3 september 2016 door [A] en [B] opgeheven.
2.6.
Bij exploten van 16 september 2016 zijn de voormelde uitspraken wederom aan de Minister betekend. Een van de daarin vermelde bevelen luidt als volgt:
“Om binnen twee (2) dagen na heden aan de inhoud van gemelde executoriaale titel te voldoen en mitsdien aan mij, gerechtsdeurwaarder of advokaat in het hoofd van dit exploot genoemd, als tot het ontvangen van betaling en het verlenen van kwijting gemachtigd tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen
a.
De som van Naf 50.000,00 zijnde dwangsommen die verbeurd zijn doordat gerequireerde heeft nagelaten te voldoen aan het bod en/of bevel, dat door het Gerecht in Eerste Aanleg, zittingsplaats Sint Maarten is uitgevaardigd en gegeven bij uitspraak van 22 september 2014, Lar 94/2014. De grosse van bedoeld uitspraak is op 19e mei 2016 aan gerequrireerde betekend.”
2.7.
Op 30 september 2016 hebben [A] en [B] ten laste van het Land onder de WIB Bank weer executoriale beslagen laten leggen.
2.8.
In dezelfde zaak heeft het Land, zonder dat betekening van het vonnis noodzakelijk was, de verbeurde dwangsommen betreffende een eerdere rechterlijke uitspraak betaald aan [A] en [B].
2.9. [
A] en [B] hebben geen gehoor gegeven aan de sommatie van eiser om de executie te staken.

3.De vorderingen en het verweer

3.1.
Eiser vraagt het Gerecht om, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, de volgende beslissingen te nemen:
“I. de tenuitvoerlegging van de vonnissen met nummers Lar 154/13, Lar 99/13, Lar 94/14 en Lar 95/2014 te schorsen, in het bijzonder met betrekking tot de incassering van de dwangsommen;
II. de op 31 augustus 2016 en 30 september 2016 gelegde executoriale derdenbeslagen ten laste van de Windward Islands Bank N.V. op te heffen, dan wel [A] en [B] te gebieden om de op 31 augustus 2016 en 30 september 2016 gelegde executoriale derdenbeslagen ten laste van de Windward Islands Bank N.V. binnen 24 uur na de betekening van het in dezen te wijzen vonnis op te heffen, op straffe van een dwangsom van NAf 1.000,- per dag of dagdeel dat daar niet aan wordt voldaan;
III. [A] en [B] te verbieden om op basis van deze[B]de grondslag opnieuw beslag te doen leggen ten laste van de Windward Islands Bank N.V., op straffe van een dwangsom van NAf 1.000,- voor iedere dag of dagdeel dat een beslag wordt gelegd, dan wel op straffe van een door u in goede justitie te bepalen dwangsom;
IV. [A] en [B] te veroordelen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan het Land te voldoen de integrale kosten in dit geding, althans de kosten in dit geding, daaronder in ieder geval begrepen de kosten voor oproeping, de griffierechten en de nakosten.”
3.2. [
A] en [B] concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van eiseres in haar vorderingen, althans deze aan haar te ontzeggen, met veroordeling van eiseres in de proceskosten.
3.3.
Kort en zakelijk weergegeven legt het Land de volgende argumenten aan zijn vorderingen ten grondslag. De Minister heeft uiteindelijk voldaan aan de veroordeling. Daarna pas zijn de vonnissen betekend. Gelet op artikel 611a lid 3 Rv kunnen er dus geen dwangsommen zijn verschuldigd. Deze zijn immers pas verschuldigd vanaf het moment dat de betekening heeft plaatsgevonden. Aldus is sprake van misbruik van executiebevoegdheid zodat de beslagen moeten worden opgeheven en [A] en [B] de integrale proceskosten aan het Land dienen te voldoen.
3.4.
Kort en zakelijk weergegeven verweren [A] en [B] zich als volgt. De reden dat er twee keer is betekend komt omdat in de eerste betekening een bevel werd gegeven waaraan de Minister reeds had voldaan; namelijk het nemen van nieuwe besluiten. [A] en [B] zijn van mening dat de dwangsommen reeds waren verbeurd na afloop van de door het Gerecht gegeven uitvoeringstermijn. Nu vrijwillige betaling, ondanks vele aanmaningen voordat de besluiten waren genomen, uitbleef hebben [A] en [B] de vonnissen geëxecuteerd. De dwangsommen zijn verschuldigd geworden op het moment dat de termijn, bepaald in de vonnissen, is verstreken. Betekening van de vonnissen is daarvoor niet nodig. Voor dit standpunt dragen [A] en [B] meerdere argumenten aan. Omdat het Land eerder dwangsommen heeft voldaan na (slechts) schriftelijk sommatie mochten [A] en [B] ervan uitgaan dat betekening niet nodig was.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang is met de aard van de vordering gegeven.
4.2.
Het Gerecht stelt voorop dat in beginsel moet worden uitgegaan van de bevoegdheid van de executant tot tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis. Het Gerecht kan in kort geding staking van de tenuitvoerlegging slechts bevelen, indien de executant mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal onder meer het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of op de grond dat sprake is van misbruik van bevoegdheid van de executant (artikel 3:13 BW), waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
4.3.
Artikel 50 lid 8 Lar houdt in dat het Gerecht kan bepalen dat, indien en zolang het bestuursorgaan niet voldoet aan de uitspraak, het door het Gerecht aangewezen overheidslichaam aan een door het Gerecht aangewezen partij een bij de uitspraak vast te stellen dwangsom verbeurt. Dat is in voormelde vier uitspraken geschied. De laatste volzin van dit artikellid luidt:
“Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van overeenkomstige toepassing.”
4.4.
Artikel 611a lid 3 Rv bepaalt:
“De dwangsom wordt niet verbeurd vóór de betekening van de uitspraak waarbij zij is vastgesteld.”
4.5.
Aldus is duidelijk dat uit het wettelijk systeem volgt dat dwangsommen, opgelegd door de bestuursrechter aan een overheidslichaam, pas worden verschuldigd na betekening. In dit geval had na de uitspraak deze moeten worden betekend zodat, zodra de door het Gerecht gestelde termijn waarbinnen de Minister had moeten besluiten was afgelopen, de dwangsommen zouden gaan lopen. Dat is niet gebeurd waardoor dwangsommen dus niet zijn verschuldigd.
4.6.
Anders dan [A] en [B] stellen doet hieraan niet af dat in de Algemene Wet Bestuursrecht (NL) een andere regeling zou zijn voorzien. Deze wet geldt immers niet in Sint Maarten. Overigens ziet het Gerecht in het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2012 (ECLI:NL:HR:BX9020) eerder een bevestiging dat ook in Nederland de desbetreffende uitspraak moet worden betekend voordat dwangsommen verschuldigd kunnen worden. Evenmin is van belang dat het Land door [A] en [B] vaak is gesommeerd om de dwangsommen te betalen en dat het Land bij een eerdere uitspraak in deze zaak daaraan gevolg heeft gegeven. Tot slot geldt dat het niet zo is [A] en [B] er dus op mochten vertrouwen dat het Land voortaan zonder betekening de dwangsommen zou betalen. Een dergelijke “vertrouwensleer” past niet in het executierecht. Voor verbeuring van dwangsommen is constitutief vereist dat de executoriale titel wordt betekend. Met het Land is het Gerecht dus van oordeel dat door de beslaglegging misbruik van recht is gemaakt (artikel 3:13 BW).
4.7.
Dit betekent dat de vorderingen zullen worden toegewezen zoals hieronder is vermeld. Wat betreft de eerste vordering zal het Gerecht de tenuitvoerlegging niet schorsen maar verbieden voor zover het de dwangsomvordering betreft. De dwangsommen worden gemaximeerd. De gelegde beslagen worden opgeheven, maar niet met dwangsom. Dat is namelijk niet nodig, gelet op 438 lid 2 (derde volzin) Rv.
4.8.
Als in het ongelijk gestelde partij dienen [A] en [B] in de proceskosten te worden veroordeeld. Het Gerecht ziet geen aanleiding om af te wijken van het reguliere liquidatietarief, zoals door het Land wordt bepleit, zulks gelet op hetgeen door het Gerecht onder 2.2. is vastgesteld.

5.De beslissing

Het Gerecht in Eerste Aanleg:
rechtdoende in kort geding:
heft op de door [A] en [B] op 31 augustus 2016 en 30 september 2016 gelegde executoriale derdenbeslagen ten laste van het Land onder de Windward Islands Bank N.V.,
verbiedt [A] en [B] de vonnissen met nummers Lar 154/2013, 99/2013, 94/2014 en 95/2014 ten uitvoer te leggen, voor zover het de dwangsomvordering betreft, en bepaalt dat [A] en [B] een dwangsom van NAf 5.000,00 per dag of dagdeel verbeuren indien zij aan dit verbod niet voldoen, en maximeert de aldus te verbeuren dwangsommen op NAf 250.000,00 per gedaagde,
veroordeelt [A] en [B] in de proceskosten, aan de zijde van het Land begroot op nihil aan verschotten en op NAf 1.500,00 aan salaris gemachtigde,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.J. van Rijen, rechter in dit gerecht, en in het openbaar uitgesproken op 4 november 2016 in aanwezigheid van de griffier.