ECLI:NL:OGEAM:2016:12

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
23 februari 2016
Publicatiedatum
2 maart 2016
Zaaknummer
AR 2014/21
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en eigendom van perceel grond in Simpson Bay

In deze zaak, die voor het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten is behandeld, vorderen de eisers, vertegenwoordigd door de advocaten mr. S.J. Fox en mr. V.C. Choennie, dat het Gerecht hen erkent als eigenaren van een perceel grond in Simpson Bay, dat zij beweren te hebben verkregen door verjaring. De gedaagden, de naamloze vennootschap [A] en het Land Sint Maarten, vertegenwoordigd door mr. W.J. Nelissen, mr. J. Veen en mr. R.F. Gibson jr., betwisten deze vordering en stellen dat de eisers geen belanghebbenden zijn en dat de uitgifte van het recht van erfpacht aan [A] rechtsgeldig is.

De procedure begon met een verzoekschrift van de eisers, gevolgd door conclusies van antwoord van de gedaagden en replieken van de eisers. De feiten van de zaak zijn complex en draaien om de eigendom van een perceel grond dat in het verleden in bezit was van de erfgenamen van [erflater en C]. De eisers stellen dat zij, als erfgenamen, door verjaring eigenaar zijn geworden van het perceel, terwijl de gedaagden dit betwisten en aanvoeren dat de eisers niet de juiste juridische status hebben.

Het Gerecht heeft in zijn beoordeling de vragen behandeld of de eisers als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt en of zij door verjaring eigenaar zijn geworden van het perceel. Het Gerecht heeft ook de noodzaak van aanvullend bewijs en informatie van de partijen benadrukt, waaronder genealogische gegevens en bewijs van bezit. De zaak is aangehouden voor verdere aktewisseling, waarbij het Gerecht de partijen de gelegenheid biedt om hun standpunten verder toe te lichten. De beslissing van het Gerecht is op 23 februari 2016 openbaar uitgesproken door mr. A.J.J. van Rijen.

Uitspraak

Vonnis van 23 februari 2016
Zaaknummer: AR 2014/21
Vonnisnr.
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN
Vonnis
in de zaak van
[20 eisers],
domicilie gekozen hebbende te Sint Maarten,
eisers,
gemachtigden: mr. S.J. Fox en mr. V.C. Choennie,
tegen
de naamloze vennootschap [A],
gevestigd te Sint Maarten,
gedaagde sub 1,
gemachtigde: mr. W.J. Nelissen en mr. J. Veen
en
het Land Sint Maarten,
zetelende te Sint Maarten,
gedaagde sub 2,
gemachtigde: mr. R.F. Gibson jr.
Eiser wordt aangeduid als ‘’[eisers]” Gedaagde sub 1 wordt aangeduid als [A]. Gedaagde sub 2 wordt aangeduid als ‘’het Land’’. Een en ander tenzij anders is vermeld.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met producties d.d. 19 februari 2015,
  • de conclusie van antwoord met producties van [A],
  • de conclusie van antwoord van het Land,
  • de conclusie van repliek met producties tegen het [A],
  • de conclusie van repliek met producties tegen het Land,
  • de conclusie van dupliek met productie van [A],
  • de conclusie van dupliek van het Land,
  • de akte houdende uitlating productie van [eisers]
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Er bestaat een Certificate of Admeasurement, uitgegeven door het Government Cadastral Department van de Nederlandse Antillen, Island Sint Maarten, District Simpson Bay, Year 1970 nummer [..]. De omvang is 810 m2. Dit stukje land wordt hierna aangeduid als ‘het perceel’. Erin is vermeld als “Owner(s) or other legal title holders’’: “the HEIRS OF [erflater]”.
2.2.
Op 25 februari 2014 heeft dit Gerecht een vonnis gewezen in de zaak tussen Het Land en “alle eventuele belanghebbenden met betrekking tot een perceel grond in Simpson Bay met meetbrief SXM SB 099/1970, waarvan is verschenen [B], wonende te Sint Maarten.” In dit vonnis is onder 2.2. overwogen:
“Nadat [B] aanvankelijk verweer had gevoerd, heeft hij bij akte van 14 januari 2014 in deze procedure om hem moverende redenen alle door hem betrokken verweren tegen de vorderingen van het Land prijs gegeven en zich niet langer tegen de toewijzing van het door het Land gevorderde verzet.”
2.3.
De beslissing in het vonnis luidt:
‘’3.1. verklaart voor recht dat het Land eigenaar is van het perceel grond omschreven in meetbrief SXM sb …/1970; 3.2. machtigt de bewaarder van de openbare registers op Sint Maarten om, nadat dit vonnis bij openbaar exploot is betekend en in kracht van gewijsde is gegaan, het in deze te wijzen vonnis in te schrijven in het daartoe bestemde register op Sint Maarten (…).”
2.4.
Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
2.5.
Bij notariële akte d.d. 11 juli 2014 heeft het Land aan [A] het recht van erfpacht betreffende het perceel uitgegeven. Deze uitgifte is gebaseerd op een ministerieel besluit d.d. 5 juni 2014 (nr. 999/2014). In de kadastrale registers staat thans als eigenaar geregistreerd het Land en als erfpachter [A], zo blijkt uit een uittreksel d.d. 11 december 2014.

3.Het geschil

3.1. [
eisers] vorderen dat dat het Gerecht, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, het volgende beslist:
“1. voor recht te verklaren dat eisers door middel van verjaring eigenaren zijn geworden van het perceel met meetbrief nummer SXM SB ../1970, groot 810m2;
2. voor recht te verklaren dat de uitgifte van het recht van erfpacht d.d. 11 juli 2014 nietig is althans de rechtshandelingen te vernietigen;
3. Kosten rechtens.”
3.2. [
A] en Het Land concluderen tot niet-ontvankelijk verklaring van [eisers] in hun vorderingen, dan wel dat deze aan hun zullen worden ontzegd, met veroordeling van [eisers] in de proceskosten.
3.3.
Op de argumenten van partijen zal het Gerecht hierna ingaan, voor zover zij relevant blijken voor de uitkomst van de procedure.

4.De beoordeling

Inleiding
4.1.
De vorderingen van [eisers] worden ingesteld op grond van artikel 3:27 lid 3 BW. Dit artikel bepaalt in de eerste volzin:
“De krachtens lid 1 ingeschreven verklaring wordt ten aanzien van niet-verschenen belanghebbenden die niet bij name zijn gedagvaard, vermoed juist te zijn, zolang het tegendeel niet bewezen is. Op de onjuistheid kan echter geen beroep worden gedaan ten nadele van hen die, daarmee onbekend, de verkrijger van het vonnis onder bijzondere titel zijn opgevolgd.”Kortom: als [eisers], of een of meer van hen van (zo voegt het Gerecht toe), kunnen aantonen dat zij belanghebbenden zijn bij het perceel dan moeten zij in de gelegenheid worden gesteld om dit tegendeelbewijs te leveren.
4.2.
De discussie tussen partijen gaat over drie vragen. De eerste vraag is of eisers belanghebbenden zijn in de zin van dit artikel. Dit spitst zich toe op de vraag of eisers op grond van erfrecht gerechtigd zijn tot dit perceel. De tweede vraag is of kan worden vastgesteld dat eisers, indien zij of een of meer van hen, erfgenaam zijn, krachtens verjaring gerechtigd zijn tot (een onverdeeld deel van) de eigendom van het perceel. De derde vraag is of [A] als verkrijger onder bijzondere titel van het recht van erfpacht wist van de onjuistheid van het vonnis. Als de drie vragen bevestigend worden beantwoord dan kan ervan worden uitgegaan dat het voormelde vonnis niet juist is gewezen, dat het Land geen eigenaar is geworden, de uitgifte in erfpacht aan [A] een rechtsgeldige titel ontbeert en dus nietig is. Als de eerste twee vragen bevestigend worden beantwoord en de derde niet dan is het Land geen eigenaar geworden maar is het recht van erfpacht ten gunste van [A] toch rechtsgeldig gevestigd.
Belanghebbenden krachtens erfrecht
4.3.
Het Land en [A] betwisten gemotiveerd dat [eisers] krachtens erfrecht belanghebbenden zijn in de zin van dit artikel en dat verjaring is ingetreden.
4.4.
Tegenover deze betwisting voeren [eisers], kort en zakelijk weergegeven, het volgende aan. Erflater en zijn echtgenote [C] (hierna: erflater en C) zijn vanaf einde 1898 tot hun respectievelijke overlijden in 1941 en 1948 bezitters van het perceel geweest. In 1898 is ‘’het land opgevuld’’, waarmee wordt bedoeld, zo begrijpt het Gerecht, dat er landwinning heeft plaatsgevonden op de zee. Op het perceel hebben zij een houten huis gebouwd waarin zij gedurende 40 jaar hebben gewoond. Om het huis stond een omheining. Op 5 september 1995 is het huis en omheining als gevolg van de orkaan Luis door de zee opgeslokt. Sinds 1995 is sprake van grotendeels braakliggend terrein, dat wordt geoccupeerd door de erfgenamen van [erflater en C] die het gebruiken als plek om hun vissersboten op te slaan. Duidelijk is dat vanaf 1898 tot 1948 sprake is van bezitsdaden door [erflater en C]. Volgens het “oude recht’’ zijn [erflater en C] door het verloop van 30 jaar eigenaar geworden van het perceel en eisers, als rechtsopvolgers onder algemene titel krachtens erfrecht, volgen hen in dit eigenaarschap op sinds 1948. Zie ook voormelde meetbrief (hiervoor onder 2.1.). Bij repliek brengen zij genealogische overzichten in het geding en de nodige geboorteaktes. Daaruit volgt onder meer dat erflater is geboren op 1871 en op 2 februari 1898 is getrouwd met [C] en dat zij 8 kinderen kregen.
4.5.
Het Gerecht overweegt dat deze overzichten moeilijk leesbaar zijn. Anders dan gedaagden stellen is nu ook weer niet zo dat om die reden [eisers] niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Het Gerecht heeft behoefte aan nadere informatie en zal om die reden een aktewisseling toestaan. Daarbij gelden de volgende aanwijzingen: [eisers] dienen een stamboom op te stellen waaruit duidelijk blijkt, compleet met toegevoegde bewijsstukken, dat zij allen afstammen van [erflater en C]. Verder dienen in deze stamboom alle andere nazaten van [erflater en C] te worden opgenomen, thans nog zonder bewijsstukken. Het Gerecht wil van partijen weten hoe zij denken over de wenselijkheid van de oproeping van andere nazaten/erfgenamen in deze procedure teneinde meer procedures over het perceel te voorkomen. Als duidelijk is dat [eisers] (allen of enkelen) nazaten zijn van [erflater en C] dient vervolgens door hen in deze akte te worden uitgelegd op grond van welke erfrechtelijke bepalingen zij erfgenaam zijn. Niet is bijvoorbeeld uit te sluiten dat er sprake is van testamenten, plaatsvervulling of “onterving”. Het is mogelijk dat het Gerecht bij tussenvonnis verzoekt om een verklaring van erfrecht, op te stellen door een notaris. Het voorwerk (het genealogisch onderzoek) is dan in elk geval al gedaan.
4.6.
Het Gerecht wil ook weten in welke familierechtelijke relatie voormelde [B] tot [erflater en C] staan en of zij een van de erfgenamen is. Van het Land wil het Gerecht in de akte vernemen of het Land [B] als nazaat en erfgenaam van [erflater en C] beschouwt en hoe het Land dit heeft vastgesteld.
4.7.
Het Gerecht gaat er hierna (uitsluitend) veronderstellenderwijs van uit dat [eisers], of enkelen van hen, inderdaad erfgenaam zijn van [erflater en C].
Verkrijging door verjaring
4.8.
Voor verkrijging door verjaring is in elk geval bezit van het perceel over een langere periode vereist. Partijen discussiëren over de verschillende wettelijke verjaringsregimes die in de 20e en 21e eeuw gelding hadden en hebben. Daar gaat het Gerecht nog niet op in. Het Gerecht wil eerst de feiten vaststellen en daarna beoordelen of er sprake is van verkrijging door verjaring. Door gedaagden wordt betwist dat er sprake is van bezit en dat dit gedurende een lange periode heeft plaatsgevonden. Zo betwisten zij dat er sprake was van een houten huis met omheining en ook dat deze door Luis zijn opgeslokt. Ook betwisten zij dat er vissersboten van nazaten van [erflater en C] op het perceel waren opgeslagen. [Eisers] wijzen op de voormelde meetbrief, onderhandse verklaringen alsmede dat het op Sint Maarten een feit van algemene bekendheid was dat [erflater en C] daar woonden en dat hun nazaten het perceel in bezit hadden. Daarmee is hooguit een begin van bewijs geleverd zodat, gelet op artikel 3:27 lid 3 BW, [eisers] later in de procedure dienen te worden belast met het bewijs dat het voormelde vonnis van dit Gerecht niet juist is en dus dat zij door verjaring eigenaar van het perceel zijn geworden. Deze bewijsopdracht ziet op het bezit en de ongehinderde en ononderbroken duur daarvan. In hun akte dienen [eisers] eventueel schriftelijk bewijs over te leggen en dienen zij uit te leggen hoe zij aan de eventueel op te leggen bewijsopdracht denken te gaan voldoen.
4.9.
Bij dupliek doet het Land een beroep op artikel 3:106a BW en de jurisprudentie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie omtrent vorderingen op grond van verkrijgende verjaring jegens de overheid (noten 10 en 11, pagina 6 conclusie van dupliek van het Land). Hierop hebben [eisers] niet gereageerd. Het Gerecht wil partijen in de gelegenheid stellen om in de aktewisseling hun standpunten toe te lichten over de betekenis van dit wetsartikel en deze jurisprudentie in deze zaak, met name nu de verkrijging van de eigendom al in 1948 door verjaring zou zijn voltooid volgens [eisers].
Wetenschap van [A] omtrent de onjuistheid van het vonnis
4.10.
Het Gerecht laat deze vraag rusten tot de eerste twee vragen zijn beantwoord.
Tot slot
4.11. [
eisers] dienen zich te realiseren dat er de nodige hobbels zijn te nemen voordat het Gerecht aan een mogelijke toewijzing van hun vorderingen kan toekomen. Het Gerecht kan zich voorstellen dat het proces-economisch verstandig is om eerst een oordeel te verkrijgen of de onder 4.9. genoemde jurisprudentie en wettelijke bepaling al dan niet aan een beroep op verjaring in de weg staat. Als het Gerecht daarover al negatief zou beslissen voor [eisers] dan hoeft al het uitzoekwerk als vermeld onder 4.5. en 4.8. (nog) niet te worden gedaan. Als [eisers] daarvoor kiezen, en het Land zijn stellingen daarop zo nodig heeft kunnen aanpassen, dan zal het Gerecht daarover eerst een oordeel geven en tegen dat tussenvonnis tussentijds hoger beroep openstellen. [eisers] en het Land kunnen dan volstaan met een aktewisseling als bedoeld onder 4.9., waarbij aandacht dient te worden gegeven aan de positie van [B], als bedoeld onder 4.6.
4.12.
Nu het Gerecht uitsluitend de eerste twee vragen nader onder de loep zal nemen is het niet noodzakelijk dat [A] deelneemt aan de aktewisseling. De procedure zal ten aanzien van haar worden aangehouden tot na de aktewisseling.

5.De beslissing

Het Gerecht in Eerste Aanleg:
verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag 19 april 2016 voor akte zijdens [eisers],
bepaalt dat het Land daarna een antwoordakte mag indienen,
bepaalt dat de procedure tussen [eisers] en [A] wordt aangehouden tot na voormelde aktewisseling,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.J. van Rijen, rechter in dit gerecht, en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2016 in aanwezigheid van de griffier.