3.3Ontvankelijkheid van de Officier van Justitie
Door de verdediging is aangevoerd dat in de onderhavige zaak een opeenstapeling van vormverzuimen en onzorgvuldig handelen van de zijde van het openbaar ministerie heeft plaatsgevonden, waardoor de waarheidsvinding in het geding is gekomen en de verdediging op onherstelbare wijze in haar belangen is geschaad. Dit dient volgens de verdediging te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.
Het Gerecht overweegt in dit verband als volgt.
Voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie als sanctie is slechts plaats, indien sprake is van "ernstige inbreuken op beginselen van de behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan". Met andere woorden, er dient sprake te zijn van een grove mate van verwijtbaarheid aan het openbaar ministerie.
Dit betekent dat een onrechtmatigheid dient te worden vastgesteld, dat de belangen van de verdachte in deze zaak dienen te zijn getroffen en dat doelbewust of met grove verwaarlozing van die belangen aan een eerlijke behandeling van de zaak van de verdachte is tekort gedaan. Voorts komt niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als rechtsgevolg in aanmerking indien een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waarbij het wettelijk systeem in de kern is geraakt.
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte ten onrechte is aangehouden en in verzekering is gesteld nu hem zou zijn toegezegd dat er geen dwangmiddelen zouden worden toegepast. Voorts is de voorlopige hechtenis onrechtmatig omdat er geen sprake was en is van een criminele organisatie. Het Gerecht wijst ten aan zien van deze beroepsgrond op het volgende. De onrechtmatige toepassing van vrijheidsbenemende dwangmiddelen op een verdachte in het kader van het voorbereidend onderzoek in zijn strafzaak, is een vormverzuim waarop artikel 413 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van toepassing is indien dit vormverzuim niet aan de rechter-commissaris kan worden voorgelegd. In het onderhavige geval is de inverzekeringstelling (en daaropvolgend de inbewaringstelling) van verdachte door de rechter-commissaris op haar rechtmatigheid getoetst en op grond van de stukken niet onrechtmatig geoordeeld. Tegen deze beslissingen staat geen (verkapt) rechtsmiddel open. Wel is het zo, dat als de onrechtmatigheid van de (aanhouding of) voorlopige hechtenis wordt verbonden aan een gestelde onrechtmatigheid van het verkregen bewijs, het gesloten stelsel van rechtsmiddelen niet kan worden tegengeworpen. Daarvan is in het onderhavige geval echter geen sprake.
De verdediging heeft voorts vragen opgeworpen ten aanzien van de rechtmatigheid van de opsporing verricht in de zaak van medeverdachte [medeverdachte]. Ten aanzien van deze verweren overweegt het Gerecht dat als uitgangspunt geldt dat verdachte zich in beginsel niet kan beroepen op de eventuele onregelmatigheden die kleven aan het opsporingsonderzoek van een ander. Verdachte is immers door het niet naleven van de voorschriften in de onderzoeken tegen medeverdachten niet getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen (de zogenaamde Schutznorm).
Hiernaast heeft de verdediging betoogd dat de machtigingen tot het opnemen van telecommunicatie ten onrechte zijn afgegeven nu de verdenking van het bestaan van een criminele organisatie nergens op was gebaseerd. Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de inzet van het opnemen van vertrouwelijke communicatie dient het Gerecht te beoordelen of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel over de machtiging heeft kunnen komen. Het Gerecht beantwoordt die vraag bevestigend. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte] werden niet alleen verdacht van omkoping maar ook van betrokkenheid bij een criminele organisatie. Die laatste verdenking werd onderbouwd door de camerabeelden en geluidsopnamen van 30 september 2012. In het gesprek tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] worden de namen van diverse ministers en ook die van het afdelingshoofd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst genoemd die betrokken zouden zijn bij het afgeven van vergunningen aan Lunteren N.V.
De stelling dat het Recherche Samenwerkingsteam telefoongesprekken zou hebben afgeluisterd zonder de vereiste machtiging van de rechter-commissaris is onvoldoende onderbouwd en ook anderszins niet aannemelijk geworden.
De verdediging heeft voorts vraagtekens gesteld bij een door de rechter-commissaris op 8 maart 2013 mondeling afgegeven machtiging tot het afluisteren van het telefoonnummer +1721 520 4292. Gesteld wordt dat uit het afgegeven bevel niet zou blijken dat de vordering mondeling is gedaan. Het Gerecht merkt naar aanleiding hiervan op dat in de desbetreffende machtiginguitdrukkelijk is verwezen naar de mondelinge vordering van de officier van justitie van 8 maart 2013. Hiernaast wordt gesteld dat de rechter-commissaris gelet op de tijdstippen nooit de beschikking kan hebben gehad over de stukken die aan de vordering ten grondslag hebben gelegen. Het Gerecht merkt in dit verband op dat een mondelinge vordering alleen wordt gedaan in spoedeisende zaken waarbij de schriftelijke vordering niet kan worden afgewacht. Hieraan is inherent dat in het algemeen ook (slechts) mondeling mededeling wordt gedaan van de onderliggende feiten en omstandigheden. Dit maakt de afgegeven machtiging niet onrechtmatig.
Voorts wordt gesteld dat het verzoek tot huiszoeking bij verdachte op 8 maart 2013 om 17.40 uur is gedaan op basis van het proces-verbaal met nummer 08032013.13.45 PVBEV en dat dit proces-verbaal zou zijn opgemaakt voor de inbeslagname van de geluidsopnamen bij de Daily Herald. Voor zover de verdediging hiermee beoogt te stellen dat er gebreken kleven aan deze aanvraag en de op grond daarvan gedane huiszoeking overweegt het Gerecht als volgt.
Het Gerecht stelt vast dat in het proces-verbaal “aanvraag machtiging huiszoeking”wordt verwezen naar het proces-verbaal met nummer 08032013.15.00. In dit door de verbalisanten L.A. Gachette en E.S. Wiebers opgemaakte proces-verbaalwordt verwezen naar een op internet verschenen digitale versie van een artikel in “De Telegraaf” en “The Daily Herald” met bijbehorende videobeelden. Vervolgens wordt melding gemaakt dat die beelden zijn bekeken door personeel van de Landsrecherche. Het Gerecht maakt hieruit op dat hiermee bedoeld wordt de op internet verschenen videobeelden. In de beschikking huiszoeking wordt, onder verwijzing naar de hiertoe gedane vordering, gerelateerd aan het door L.A. Gachette en E.S. Wiebers opgemaakte proces-verbaal. Gelet hierop berust de stelling dat aan de aanvraag machtiging huiszoeking en de op grond hiervan afgegeven beschikking geen relevante stukken ten grondslag kunnen hebben gelegen op een onjuiste feitelijke grondslag.
De verdediging heeft tevens aangevoerd dat de gesprekken met de geheimhouders niet onverwijld zijn vernietigd. Het voorschrift van artikel 177k, tweede lid, Sv, strekt ertoe dat gegevens die als gevolg van het opnemen en afluisteren van telecommunicatie zijn verkregen, onmiddellijk worden vernietigd indien zij vallen onder het verschoningsrecht als bedoeld in artikel 252 Sv, zodat is verzekerd dat die gegevens geen deel uitmaken van de processtukken en dat daarop in het verdere verloop van het strafproces geen acht wordt geslagen. Voor zover in de door de verdediging aangehaalde voorbeelden al sprake zou zijn van het niet onverwijld vernietigen van gesprekken met geheimhouders leidt dit niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Niet aannemelijk is geworden dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan of dat een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waarbij het wettelijk systeem in de kern is geraakt. Er zijn geen aanwijzingen dat de betreffende gegevens op enigerlei wijze in het strafproces zijn gebruikt. Ook overigens zijn geen omstandigheden aangevoerd of gebleken waaruit concreet blijkt van enig nadeel voor verdachte.
De verdediging heeft hiernaast nog enkele opmerkingen gemaakt over onregelmatigheden in een aantal vorderingen en/of bevelen opgemaakt in het opsporingsonderzoek. Naar het oordeel van het Gerecht leiden de gestelde onregelmatigheden, indien en voor zover daarvan inderdaad sprake zou zijn, op zichzelf staand noch in onderlinge samenhang bezien, niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar-ministerie nu geen sprake is van eerdergenoemde ernstige inbreuken op beginselen van de behoorlijke procesorde terwijl evenmin is gebleken dat hierdoor nadeel voor verdachte is ontstaan.
De verdediging heeft tevens aangevoerd dat ten aanzien van de fiscale delicten door de Inspecteur der Belastingen reeds vergrijpboetes zijn opgelegd zodat de vervolging van verdachte voor wat betreft deze delicten strijdig is met het “una via-beginsel” en het openbaar ministerie ten aanzien van die delicten niet-ontvankelijk moet worden.
Het Gerecht verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt.
Het in Nederland per 1 januari 1998 in de Algemene Wet op de Rijksbelastingen ingevoerde zogenaamde “una via-beginsel”, houdt kort gezegd in dat na het toepassen van sommige bestuurlijke boetes geen strafvervolging meer kan worden ingesteld en omgekeerd na het instellen van een strafvervolging (op zeker moment in die strafprocedure) geen bestuurlijke boetes meer kunnen worden toegepast.
Dit beginsel is echter niet als zodanig neergelegd in de Algemene Landsverordening Landsbelastingen (ALL). Vervolging van deze delicten is evenmin in strijd met artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) welke bepaling alleen een tweede vervolging verbiedt ter zake van een feit waarover bij onherroepelijk rechterlijk gewijsde is beslist. Gesteld noch gebleken is dat hiervan sprake is. Bovendien komen de opgelegde vergrijpboetes bij, onder meer, veroordeling in de onderhavige procedure te vervallen op grond van artikel 27, eerste lid, ALL.
Hiernaast heeft de verdediging de bevoegdheid tot opsporing van F.J. Machielsen bestreden en die van L.M.A. Sendar in twijfel getrokken. Uit de processtukken blijkt dat L.M.A. Sendar en F.J. Machielsen bij ministeriële beschikkingen van respectievelijk 26 maart 2009 en 14 december 2011 tot buitengewoon agent van politie zijn benoemd. De opsporingsbevoegdheid van Machielsen is volgens de beschikking van 14 december 2011 beperkt tot het aansturen van fiscale onderzoeken zoals vastgelegd in de taakopdracht van de belastingdienst Sint Maarten. Op grond hiervan en op grond van artikel 54 van de ALL waren betrokken verbalisanten bevoegd tot het opsporen van de bij de ALL strafbaar gestelde feiten. Gesteld noch gebleken is dat genoemde verbalisanten buiten het fiscaal strafrechtelijk onderzoek opsporingshandelingen hebben verricht.
De verdediging heeft voorts betoogd dat verdachte in de media al is veroordeeld. Naar het oordeel van het Gerecht moet in dit verband vooropgesteld worden dat de media een eigen verantwoordelijkheid hebben, die in beginsel niet ter toetsing van de (straf)rechter staat; dat wil zeggen zolang zij zich niet schuldig maken aan een strafbaar feit of zich naar burgerlijk recht onrechtmatig gedragen.
Dat media bepaalde feiten (al dan niet onjuist of gekleurd) publiceren, kan niet worden verweten aan het openbaar ministerie, tenzij kan worden aangetoond dat het openbaar ministerie daarin een actieve rol heeft gehad. In de onderhavige zaak is dit niet gebleken. Gelet op dit alles kan niet gezegd worden dat het openbaar ministerie een verwijtbare rol heeft gehad in de media-aandacht. Voorts is niet gebleken dat de media een dusdanige beïnvloedende rol in deze zaak hebben gespeeld, dat om die reden sprake is van een inbreuk op het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.
De verdediging heeft ten slotte gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden omdat, in strijd met het gelijkheidsbeginsel, alleen verdachte en medeverdachte [medeverdachte B] vervolgd worden vanwege deelname aan een criminele organisatie en medeverdachte [medeverdachte], [V], [R], en/of [P] niet. Voorts is het volgens verdachte in strijd met het gelijkheidsbeginsel alleen verdachte en medeverdachten [medeverdachte B] en Lunteren N.V. te vervolgen voor vrouwenhandel en niet de overige bordelen in Sint Maarten. Dienaangaande overweegt het Gerecht als volgt.
Ten aanzien van iedere verdachte geldt als uitgangspunt dat het openbaar ministerie beslist voor welke feiten een vervolging opportuun is (artikel 207 Sv). Het openbaar ministerie houdt daarbij rekening met alle omstandigheden van het geval en heeft een ruime beoordelingsvrijheid. Bij de beoordeling door het openbaar ministerie of vervolging van een verdachte voor een bepaald strafbaar feit opportuun is spelen in ieder geval de aard van het feit, de bewijsbaarheid van het feit en het algemeen belang een rol. De afweging is daarvan bij uitstek een taak van het openbaar ministerie. De rechter dient deze afweging in beginsel te eerbiedigen. In geen van de zaken van de door de verdediging genoemde (rechts)personen is het Gerecht gebleken dat het zaken betreft, die qua haalbaarheid en opportuniteit geheel overeenstemmen met de strafzaak tegen de verdachte, nog daargelaten dat het ten onrechte niet vervolgen van derden wier gedragingen evenzeer als die van een verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, niet zonder meer leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging tegen een verdachte.
Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in de vervolging van verdachte.