7. Het Hof heeft de tenlastelegging aldus verstaan dat verdachte zich samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan het aanwerven en/of medenemen van de in de tenlastelegging genoemde vier vrouwen met het oogmerk om die vrouwen er in Nederland toe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling. Volgens deze tenlastelegging, aldus het Hof, moet het oogmerk van de verdachte er op gericht zijn geweest die vrouwen “alhier, in Nederland” ertoe te brengen als prostituee werkzaam te zijn.
8. Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat de uitleg van de tenlastelegging door de feitenrechter in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Dit is alleen anders in geval in de tenlastelegging termen zijn gebezigd die zijn ontleend aan de wet en daarin zijn gebezigd in dezelfde betekenis die daaraan in de wet wordt toegekend.
9. Volgens de toelichting op het middel kan de tenlastelegging bezwaarlijk anders worden begrepen dan dat verdachte verweten wordt dat hij tezamen en in vereniging met anderen, waaronder [betrokkene 5] of [betrokkene 7], in Tsjechië de vier in de tenlastelegging genoemde vrouwen heeft benaderd (aangeworven) met het oogmerk om hen naar Nederland, zijnde een ander land dan Tsjechië, te laten overkomen om hen daar prostitutiewerkzaamheden te laten verrichten.
10. Deze opvatting berust op het oordeel dat tussen [betrokkene 5] dan wel [betrokkene 7] enerzijds en verdachte en zijn medeverdachten anderzijds bewuste samenwerking bestond gericht op het tegen aan verdachte en zijn medeverdachten te betalen vergoeding bedrijven van prostitutie in Nederland. Het Hof heeft die bewuste samenwerking echter niet vastgesteld. Voorts ligt in de door het Hof vastgestelde feiten niet besloten dat verdachte en zijn medeverdachten zo bewust en nauw met [betrokkene 5] dan wel [betrokkene 7] hebben samengewerkt dat van medeplegen van aanwerven en/of medenemen vanuit een ander land dan Nederland met het in de tenlastelegging beschreven oogmerk sprake was. Van enig contact tussen verdachte en zijn medeverdachten enerzijds en [betrokkene 5] dan wel [betrokkene 7] anderzijds blijkt uit de door het Hof vastgestelde feiten immers niet.
11. Niettemin is de door het Hof aan de tenlastelegging gegeven uitleg, te weten dat het oogmerk om de in de tenlastelegging genoemde vrouwen ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen aldus moet worden verstaan dat het oogmerk van de verdachte erop gericht moet zijn geweest om aangeefsters alhier, in Nederland, ertoe te brengen als prostituee werkzaam te zijn met haar bewoordingen niet verenigbaar.
12. De tenlastelegging is toegespitst op overtreding van art. 273f lid 1 onder 30 Sr. Deze bepaling luidt:
“1. Als schuldig aan mensenhandel wordt met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie gestraft:
(…)
3°. degene die een ander aanwerft, medeneemt of ontvoert met het oogmerk die ander in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling;”
13. De begrippen ‘aanwerven’, ‘medenemen ‘ en ‘met het oogmerk die ander in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling’ in de tenlastelegging zijn onmiskenbaar ontleend aan de tekst van art. 273f lid 1 onder 30 Sr. Daarom moet worden aangenomen dat deze begrippen in de tenlastelegging zijn gebezigd in dezelfde betekenis als waarin deze voorkomen in genoemde bepaling.
14. Zoals hierna onder 19 en 20 nader wordt uiteengezet is “in een ander land” in de tekst van art. 273f lid 1 onder 30 Sr opgenomen teneinde duidelijk tot uitdrukking te brengen dat het aanwerven c.a. betrekking heeft op internationale handel, en wel zo dat het oogmerk erop dient te zijn gericht iemand "in een ander land" tot prostitutie te brengen. Het vereiste van het “in een ander land” heeft dus niet, zoals in de uitleg van het Hof, betrekking op de plaats waar iemand tot prostitutie zou moeten worden gebracht maar op het “verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling”. Met andere woorden, het oogmerk moet erop zijn gericht iemand te bewegen tot prostitutie in een ander land en niet – zoals in de uitleg van het Hof - op het in een ander land bewegen tot prostitutie. Dat “ander land” kan Nederland zijn, nu Nederland, zoals in de tenlastelegging tot uitdrukking is gebracht, moet worden opgevat als ander land ten opzichte van Tsjechië (waar de in de tenlastelegging genoemde vrouwen oorspronkelijk verbleven). Een en ander wordt in de door het Hof gegeven uitleg van de tenlastelegging miskend en geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting van “met het oogmerk die ander in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling” als bedoeld in art. 273f lid 1 onder 30 Sr.
15. Naar mijn opvatting is het middel dus reeds gegrond voor zover het klaagt over een onjuiste uitleg van de tenlastelegging. Hierna zal ik aandacht geven aan het middel voor zover dat klaagt over de (overige) gronden voor de gegeven vrijspraak.
16. Het Hof heeft vastgesteld dat verdachte en zijn medeverdachten de gelegenheid hebben geboden voor de feitelijke uitvoering van prostitutiewerkzaamheden in Nederland waartoe de vrouwen reeds in Tsjechië hadden besloten. Op grond van laatstgenoemde omstandigheid is bedoeld gelegenheid bieden, aldus het Hof, onvoldoende om tot bewijs van het in de tenlastelegging beschreven oogmerk te kunnen leiden. Volgens de toelichting op het middel geeft het Hof aldus blijk van een onjuiste uitleg van aanwerven van iemand met het oogmerk die ander in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling als bedoeld in art. 273f lid 1 onder 30 Sr.
17. Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat – zoals hiervoor onder 13 reeds is gesteld - de begrippen ‘aanwerven’, ‘medenemen ‘ en ‘met het oogmerk die ander in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling’ in de tenlastelegging zijn gebezigd in dezelfde betekenis als waarin deze voorkomen in art. 273f lid 1 onder 30 Sr.
18. Het middel stelt de vraag aan de orde of ook nog kan worden gesproken van bedoeld aanwerven of medenemen van een ander met het oogmerk die ander in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling wanneer dat aanwerven of medenemen geschiedt op een ogenblik waarop die ander reeds het voornemen had opgevat zich in een ander land beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling en bovendien dat aanwerven of medenemen geschiedt in dat andere land.
19. Art. 273f lid 1 onder 30 Sr is in de plaats gekomen van art. 273a lid 1 onder 30 Sr, art. 273a lid 1 onder 30 Sr is in de plaats gekomen van art. 250a, eerste lid, onder 20 (oud) Sr. Voor de inwerkingtreding van deze bepaling was de strafbaarstelling van de onderhavige vorm van mensenhandel opgenomen in art. 250ter, lid 1 onder 20 (oud) Sr, daarvoor nog - in de vorm van een verbod op vrouwenhandel en handel in minderjarigen van het mannelijk geslacht - in art. 250ter Sr. Voor de beantwoording van de vraag hoe ruim art. 273f lid 1 onder 30 Sr moet worden uitgelegd is het volgende van belang.
20. In het oorspronkelijke art. 250ter Sr was volstaan met strafbaarheid van niet nader omschreven vrouwenhandel. Het verbod op het aanwerven, medenemen of ontvoeren kreeg - afgezien van een hier niet ter zake doende nadere omschrijving van prostitutie - zijn huidige vorm bij de wijziging van art. 250ter Sr bij Wet van 9 december 1993, Stb. 1993, 679.Teneinde duidelijk tot uitdrukking te brengen dat dit aanwerven c.a. betrekking had op internationale handel werd in de bepaling met zoveel woorden opgenomen dat het oogmerk erop dient te zijn gericht iemand "in een ander land" tot prostitutie te brengen.
21. De strafbaarstelling van mensenhandel (toen nog: vrouwenhandel) vond oorspronkelijk haar grond in het Verdrag van Parijs van 4 mei 1910 tot bestrijding van de zogenaamde handel in vrouwen en meisjes (Stb. 1912, 355). De parlementaire geschiedenis van deze strafbaarstelling wordt in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel dat heeft geleid tot wijziging van art. 250ter Sr, waarbij de strafbaarheid van vrouwenhandel werd uitgebreid tot mensenhandel maar deze in het kader van de opheffing van het verbod op het souteneurschap voor wat betreft het beschikbaar doen stellen voor prostitutie van meerderjarigen – met behoud van de strafbaarstelling van het brengen tot prostitutie in een ander land - werd beperkt tot gevallen van onvrijwilligheid, als volgt samengevat:
“Het misdrijf ter zake van vrouwenhandel is in het Wetboek van Strafrecht bij nota van wijziging ingevoegd bij gelegenheid van de parlementaire behandeling van de Wet Bestrijding van Zedeloosheid (Wet van 20 mei 1911, Stb. 130). Het artikel, opgenomen in de nota van wijziging, luidde oorspronkelijk: «Hij die eenige handeling pleegt, ondernomen met het oogmerk om eene vrouw aan prostitutie over te leveren, wordt als schuldig aan vrouwenhandel, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren». Uit de Tweede Kamer werd als bezwaar tegen deze redactie aangevoerd, voor zover hier van belang, dat op deze wijze in artikel 250ter strafbaar werd gesteld wat reeds onder artikel 250bis, doch als beroep of gewoonte viel. Namens de Commissie van Rappor-teurs werd in het bijzonder het bezwaar naar voren gebracht dat door de delictsomschrijving preparatoire handelingen en poging, die ingevolge artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht niet strafbaar is, strafbaar worden gesteld. Minister Regout stelde daar tegenover dat concursus in het Wetboek van Strafrecht veel voorkomt en was ook voor de overige bezwaren niet gevoelig. Niettemin verklaarde hij zich bereid de door de Commissie van Rapporteurs voorgestelde redactie, waarin de delictsomschrijving achterwege bleef, over te nemen. De bepaling inzake vrouwenhandel kreeg daardoor haar huidige vorm. Als voorwaarde voor het overnemen van het amendement had de minister gesteld dat uit de debatten zou blijken dat zijn opvatting de juiste was opdat de rechter een authentieke interpretatie van het woord «vrouwenhandel» zou hebben. «In elk geval zal moeten blijken», aldus de minister, «dat elke handeling, ondernomen van het ogenblik dat men zich met de vrouw in aanraking stelt tot op het ogenblik, dat men de vrouw aan de prostitutie - wat men voornemens is - overlevert, op zich zelf reeds als «vrouwenhandel» gequalificeerd behoort te worden, met andere woorden dat voor het voltooide delict niet nodig zal zijn het verwezenlijken van het overleveringsoogmerk.» In het vervolg van zijn betoog lichtte de minister zijn opvatting nog toe door te stellen dat elke daad van vrouwenhandel reeds het delict zelf is, zodat ook bij voorbeeld het reizen met een vrouw met het doel haar aan prostitutie over te leveren, wordt beschouwd als het voltooide delict vrouwenhandel. De Commissie van Rapporteurs aanvaardde deze uitleg.1De door de minister verdedigde opvatting werd ook in het vervolg van de parlementaire behandeling niet weersproken.
Aan de strafbaarstelling van vrouwenhandel ligt mede ten grondslag het Verdrag van Parijs van 4 mei 1910 tot bestrijding van de zogenaamde handel in vrouwen en meisjes. De Nederlandse tekst van de desbetreffende bepalingen luidt:
artikel 1: Gestraft wordt ieder die ter voldoening van eens anders lusten een minderjarige vrouw of meisje, zelfs met haar goedvinden, met het oog op het plegen van ontucht heeft aangeworven, medegenomen of ontvoerd, zelfs dan wanneer de verschillende handelingen die de bestanddelen van het strafbare feit uitmaken, in verschillende landen gepleegd zijn.
artikel 2: Mede wordt gestraft ieder, die ter voldoening van eens anders lusten een meerderjarige vrouw of meisje door bedrog of met behulp van geweld, bedreiging, misbruik van gezag of enig ander dwangmiddel, met het oog op het plegen van ontucht heeft aangeworven, medegenomen of ontvoerd, zelfs dan wanneer de verschillende handelingen die de bestanddelen van het strafbare feit uitmaken, in verschillende landen gepleegd zijn.
(…).
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 250ter Sr. blijkt dat de wetgever destijds aan die bepaling een ruimere strekking heeft gegeven dan waartoe het Verdrag van Parijs van 1910 hem verplichtte, door ook ten aanzien van meerderjarige vrouwen de strafbaarheid niet afhankelijk te stellen van de onvrijwilligheid van de vrouw. Voorts omvat het begrip vrouwenhandel zoals dit bij de parlementaire behandeling werd opgevat, meer gedragingen dan de in het verdrag genoemde handelingen aanwerven, medenemen of ontvoeren.”
22. Deze memorie van toelichting houdt over verdragen op het gebied van de mensenhandel voor zover hier van belang onder meer het volgende in:
“Inzake de verplichting tot strafbaarstelling van vrouwenhandel is Nederland partij bij de volgende verdragen:
(…)
- Het Internationaal Verdrag van Genève van 11 oktober 1933 (Stb. 1935, 598) nopens de bestrijding van de handel in meerderjarige vrouwen, bekrachtigd op 20 september 1935, voor Nederland in werking getreden op 19 november 1935.
Bij dit verdrag werden de verdragen van 4 mei 1910 en 30 september 1921 aangevuld met een verplichting om straf te bedreigen tegen ieder die ter voldoening van een anders lusten een meerderjarige vrouw of meisje, zelfs met haar goedvinden, met het oog op het plegen van ontucht in een ander land heeft aangeworven, medegenomen of ontvoerd, zelfs dan wanneer de verschillende handelingen die de bestanddelen van het strafbare feit uitmaken, in verschillende landen gepleegd zijn. De pogingen en voorbereidende handelingen dienen eveneens strafbaar te worden gesteld, laatstgenoemde handelingen binnen de grenzen der wet.”