ECLI:NL:OGEAC:2024:15

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
2 februari 2024
Publicatiedatum
16 februari 2024
Zaaknummer
CUR202303977
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding tot opheffing beslag op pensioen en executie van restant-hoofdsom

In deze zaak gaat het om een kort geding dat is aangespannen door eisers, [EISER 1] en [EISER 2], tegen gedaagde, [GEDAAGDE], met als doel de opheffing van een beslag dat gedaagde heeft gelegd op de pensioenen van eisers. Dit beslag is het gevolg van een eerdere lening die gedaagde in 2009 aan eisers heeft verstrekt, waarvoor in 2012 een vonnis is uitgesproken dat eisers hoofdelijk heeft veroordeeld tot betaling van een bedrag van NAf 96.400 plus rente. In een eerder kort geding in 2022 is bepaald dat gedaagde alleen aanspraak kan maken op de hoofdsom en niet op de rente, en is het beslag op de pensioenen van eisers beperkt. In dit tweede kort geding stellen eisers dat gedaagde ook het restant van de hoofdsom niet meer kan verhalen en dat het beslag moet worden opgeheven. Het gerecht oordeelt echter dat er geen rechtsregel is die gedaagde verbiedt om zijn restantvordering te incasseren en dat hij geen misbruik van bevoegdheid maakt door het vonnis uit 2012 te executeren. De vordering van eisers wordt afgewezen, en zij worden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Zaaknummer: CUR202303977
Vonnis in kort geding van 2 februari 2024
in de zaak van:
[EISER 1],
[EISER 2],
beiden wonend te Curaçao,
eisers, gemachtigde: mr. S.I. Da Costa Gomez,
tegen
[GEDAAGDE],
wonend te Curaçao,
gedaagde, gemachtigde: mr. E.A. Knoppel.

1.Verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van eisers van 12 december 2023;
- de mondelinge behandeling van 26 januari 2024;
- de door beide partijen voorafgaand aan de zitting ingediende producties;
- de pleitnota van de gemachtigde van gedaagde.
1.2.
Vonnis is bepaald op vandaag.

2.Samenvatting

Dit kort geding is een vervolg op een in 2022 tussen dezelfde partijen gevoerd kort geding. Inzet van het eerdere kort geding was of gedaagde, die in 2009 geld aan eisers heeft geleend, nog onverkort aanspraak kon maken op betaling van het bij (bodem)vonnis van dit gerecht van 3 december 2012 aan gedaagde toegewezen bedrag van in hoofdsom NAf 96.400 plus 18% rente. In het vorige kort geding is beslist dat gedaagde alleen nog aanspraak kon maken op de hoofdsom en niet meer op rente. Het door gedaagde ten laste van eisers gelegde derdenbeslag onder APC op hun pensioen werd dienovereenkomstig beperkt. In dit tweede kort geding stellen eisers dat gedaagde ook het restant van de hoofdsom niet meer op hen mag verhalen en dat het beslag onder APC geheel moet worden opgeheven. Het gerecht oordeelt dat geen rechtsregel gedaagde verbiedt zijn restantvordering te incasseren en dat hij geen misbruik van bevoegdheid maakt door het vonnis uit 2012 voor wat betreft de restant-hoofdsom te executeren. De vordering van eisers wordt dan ook afgewezen.
3. De vordering
3.1.
Eisers vorderen, samengevat, de opheffing van de door gedaagde ten laste van hen onder APC gelegde beslagen.
3.2.
Gedaagde heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering.

4.De beoordeling

4.1.
Dit kort geding volgt op een kort geding dat eisers in 2022 tegen gedaagde hebben gevoerd. Ook in dat kort geding vorderden eisers de opheffing van het door gedaagde op hun pensioen gelegde executoriaal beslag. De vordering van eisers werd in dat kort geding bij vonnis van 4 april 2022 gedeeltelijk toegewezen (CUR202200862, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:OGEAC:2022:61). Het beslag werd opgeheven voor wat betreft de rente (18% per jaar) omdat verdere executie daarvan buitenproportioneel werd geoordeeld, maar gehandhaafd voor wat betreft de hoofdsom.
4.2.
In het vonnis van 4 april 2022 is onder meer het volgende overwogen:
“2.1. (…) Bij vonnis van 3 december 2012 gewezen tussen [gedaagde] als eiser en [eisers] als gedaagden, heeft het gerecht [eisers] hoofdelijk veroordeeld om aan [gedaagde] te betalen het bedrag van NAf 96.400 vermeerderd met de rente van 18% per jaar (…) vermeerderd met de buitengerechtelijke incassokosten van NAf 5.000 met veroordeling van [eisers] in de kosten van de procedure.
2.2. (…)
Op 27 maart 2013 en 3 mei 2013 heeft gedaagde executoriaal derdenbeslag doen leggen onder het voormalige Algemeen Pensioenfonds van de Nederlandse Antillen, thans het Algemeen Pensioenfonds Curaçao (hierna: APC) ten laste van eisers.
2.3.
Maandelijks wordt er op het pensioen van [eiser sub 1] een bedrag vanNAf 1.136,46 ingehouden en op het pensioen van [eiser sub 2] NAf 880,88 ter aflossing van de schuld aan gedaagde.
(…)
3. Het geschil
3.2.
Eisers leggen het volgende aan hun vorderingen ten grondslag. Het door gedaagde ten laste van eisers gelegde beslag levert misbruik van bevoegdheid op en is reeds daarom onrechtmatig. Zij hebben inmiddels veel meer afgelost dan zij oorspronkelijk van gedaagde hebben geleend en bij de huidige wijze van aflossing zal de schuld blijven aangroeien in plaats van verminderen.
(…)
4. De beoordeling
(…)
4.3.
Op grond van artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan de voorzieningenrechter een executoriaal beslag opheffen als dit beslag als vexatoir moet worden aangemerkt. Dat is het geval als het beslag als middel tot verhaal, gelet op de omstandigheden ten tijde van de beslaglegging op zodanige buitenproportionele wijze wordt toegepast dat het daarom onrechtmatig is. (…)
4.4.
Gedaagde heeft ter zitting aangevoerd dat door eisers tot op heden alleen nog rente is afbetaald. Op de hoofdsom is nog niets door eisers afgelost. Eisers hadden immers ten tijde van het leggen van het beslag reeds een renteschuld. De aflossingen zijn, zo voert gedaagde aan, tot op heden aangewend ter afbetaling van oplopende renteschulden en aflossing van de proceskosten. Door gedaagde is een overzicht gemaakt van de schuld, bestaande uit een opsomming van de componenten van de schuld (hoofdsom, kosten en rente) met aftrek van de door eisers gedane betalingen. (…) Op welke datum de renteschuld, gelet op de huidige maandelijkse betalingen, zal zijn afgelost en eisers ook op de hoofdsom en de lopende rente zullen gaan aflossen, kon gedaagde niet zeggen. Ook niet wanneer de schuld volledig door eisers zal zijn afgelost. Tussen partijen staat echter wel vast dat door gedaagden tot en met februari 2022 een bedrag van NAf 218.439,26 is betaald middels het gelegde beslag.
4.5.
Een rentevergoeding is de prijs die betaald moet worden voor het uitlenen van geld. Volgens vaste jurisprudentie dient die vergoeding te voldoen aan de maatstaven van de redelijkheid en de billijkheid. Bij vonnis is de tussen partijen overeengekomen rentevergoeding door het gerecht gematigd en vastgesteld op 18% per jaar. Eisers zijn veroordeeld tot betaling van die gematigde rente. De executie van die rente door gedaagde dient dan ook in beginsel als rechtmatig te worden aangemerkt.
4.6.
Het gerecht is echter van oordeel dat er inmiddels sprake is van een situatie van buitenproportionele toepassing van de beslaglegging. Daarvoor is het volgende redengevend. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat de oorspronkelijke terugbetalingstermijn van de geldlening drie maanden betrof. De overeengekomen rentevergoeding betrof 7% per kwartaal. Nadat eisers in verzuim zijn geraakt met de nakoming van hun betalingsverplichtingen, kon gedaagde aanspraak maken op schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, gelijk aan de bedongen rente (ingevolge artikel 6:119 BW). Nu tussen partijen vaststaat dat eisers reeds enige tijd voor het vonnis van 3 december 2012 in verzuim waren geraakt, wordt ervan uitgegaan dat de na het vonnis verschenen rente in ieder geval schadevergoeding betrof. Uit het beknopte overzicht overgelegd door gedaagde kan worden opgemaakt dat de rente over de periode 2012 tot en met februari 2022 het bedrag van NAf 175.000,- beloopt. Dit is bijna het dubbele van het door eisers aan gedaagde verschuldigde bedrag aan hoofdsom. Daar komt bij dat volgens gedaagde er thans nog een schuld bestaat ter zake van de verschenen rente en aan aflossing van de hoofdsom niet binnen afzienbare tijd zal worden begonnen. De pensioenuitkering van eisers is tot de beslagvrije voet voor een derde deel beslagen. Gelet op de hoogte van die maandelijkse pensioenuitkering en zoals tevens door eisers onvoldoende weersproken is gesteld, dient te worden aangenomen dat eisers ook geen draagkracht hebben voor aflossing van een hoger bedrag per maand. Dit heeft tot gevolg dat de renteschuld van eisers aan gedaagde voorlopig alleen blijft aangroeien en de schuld, naar schatting, niet eerder dan over tien jaar, zoals ook ter zitting verklaard door gedaagde, zal zijn afgelost. Dat eisers in aanmerking komen voor een geldlening verstrekt door een bancaire instelling ter aflossing van de schuld, zoals aangevoerd door gedaagde, is door eisers ontkend en gelet op de hoge leeftijd en het inkomen van eisers evenmin aannemelijk. Het gerecht is van oordeel dat, gelet op voornoemde omstandigheden, voortzetting van het innen van schadevergoeding in de vorm van rente buitenproportioneel dient te worden geacht. Dat de bodemrechter dan ook zal oordelen tot matiging van de rente, acht het gerecht in kort geding voldoende aannemelijk. Het standpunt van gedaagde dat het verder innen gerechtvaardigd is omdat hij inmiddels jaren wacht op de terugbetaling van zijn geld en genoegen moet nemen met kleine deelbetalingen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Gedaagde heeft destijds een grote som geld ter leen uitgegeven aan eisers zonder daarvoor enige zekerheid te bedingen. Geacht moet dan ook worden dat gedaagde daarmee bewust een terugbetalingsrisico heeft gelopen die mede voor zijn eigen rekening dient te komen. Dat gedaagde voor de wanbetaling zijdens eisers gerestitueerd moet worden is juist, dat dit tot in lengte van dagen moet duren, is in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar en wordt reeds daarom buitenproportioneel en dus onrechtmatig geacht.
4.7.
Gelet op al het voorgaande is het gerecht vooralsnog van oordeel dat voortzetting van de executie van de veroordeling tot betaling van rente thans onrechtmatig wordt geacht. Het beslag, voor zover dat betrekking heeft op de executie van de veroordeling tot betaling van rente, zal dan ook worden opgeheven. Eisers blijven echter gehouden te voldoen aan de veroordeling tot betaling van de hoofdsom, zodat het beslag ten aanzien daarvan niet zal worden opgeheven.”
4.3.
Geen van partijen heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 4 april 2022. Er is evenmin een bodemzaak aanhangig gemaakt over deze kwestie. In dit tweede kort geding, waarin hetzelfde wordt gevorderd, zal de beoordeling en beslissing in het vorige kort geding tot uitgangspunt worden genomen. Bezien moet worden of er omstandigheden zijn die maken dat nu anders moet worden beslist dan in het vorige kort geding.
4.4.
Met het vorige kort geding-vonnis, waarin partijen hebben berust, is de vordering van gedaagde ‘rentevrij’ gemaakt, waardoor eisers na vele jaren konden toekomen aan aflossing van de hoofdsom. Sinds dat vonnis is door eisers gezamenlijk, via de beslagen op hun pensioenen, ongeveer NAf 40.000 op de hoofdsom van NAf 96.400 plus kosten afgelost, waardoor nu nog circa NAf 60.000 resteert.
4.5.
Volgens eisers is er inmiddels reden om hen ook te verlossen van de verplichting tot terugbetaling van dit restant van de hoofdsom. Zij wijzen erop dat zij inmiddels aan rente en aflossing al meer dan het dubbele van het geleende bedrag aan gedaagde hebben voldaan, dat zij op leeftijd zijn, dat eiser sub 1 ziek is en dat hun koopkracht door het pensioenbeslag en de stijgende prijzen zeer gering is. Wat eisers betreft is de maat nu echt vol en maakt gedaagde misbruik van bevoegdheid om de executie van het vonnis uit 2012 voor de restanthoofdsom voort te zetten. Gedaagde stelt daar tegenover dat het een kortlopende geldlening betrof uit 2009 voor een onroerend goed-project van eisers, dat zij tot 2012 niets hebben terugbetaald en dat het beslag het gevolg is van de eigen wanprestatie van eisers en van het feit dat zij niet aan het vonnis uit 2012 hebben voldaan. Dat eisers in het verleden (de tot 18% gematigde) rente hebben betaald, was hun verplichting voortvloeiend uit de geldleningsovereenkomst en het vonnis, waarbij geldt dat die rente als een compensatie moet worden beschouwd voor hun wanprestatie en voor de geldontwaarding. Dat ook eisers ten opzichte van het eerdere kort geding twee jaar ouder zijn geworden, is volgens gedaagde niet relevant. Gedaagde is dat ook (hij is uit 1954). Bij gebrek aan wetenschap betwist gedaagde dat eiser sub 1 ziek is.
4.6.
In dit (tweede) kort geding kan niet worden aangenomen dat sprake is van misbruik van bevoegdheid van gedaagde om ook het restant van de hoofdsom te incasseren door middel van het ten laste van eisers gelegde beslag. De omstandigheden zijn niet anders dan bij het eerste kort geding, althans niet in die zin dat die omstandigheden niet bij de beoordeling in het eerste kort geding konden worden voorzien en betrokken. Dat de schuld en het beslag voor eisers zeer belastend zijn is evident, maar dat kan ook nu niet afdoen aan gedaagdes bevoegdheid nakoming te verlangen van de ten gunste van hem uitgesproken - in het vorige kort geding afgezwakte - veroordeling. Er is onvoldoende grond om in dit tweede kort geding terug te komen van de beslissing in het eerste kort geding.
4.7.
Zoals bij menig ander schuldenaar en bezien vanuit het belang van eisers, wreekt zich hier dat Curaçao geen wettelijke schuldsaneringsregeling kent.
4.8.
Op grond van het voorgaande zal de vordering van eisers worden afgewezen, met hun veroordeling in de proceskosten.

5.De beslissing

Het gerecht:
rechtdoende in kort geding
5.1.
wijst af het gevorderde;
5.2.
veroordeelt eisers in de kosten van het geding, aan de zijde van gedaagde begroot op NAf 1.500 voor salaris gemachtigde, bij niet-voldoening te verhogen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de uitspraak van dit vonnis, en te vermeerderen met NAf 250 aan nakosten, en, in geval van betekening, NAf 150;
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.E. de Kort, rechter in het Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao, en op 2 februari 2024 in het openbaar uitgesproken.