ECLI:NL:OGEAC:2023:231

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
7 augustus 2023
Publicatiedatum
12 september 2023
Zaaknummer
CUR202300037, CUR202300041, CUR202300043, CUR202300045, CUR202300051
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.M. Martinez
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van inbewaringstelling van Venezolaanse vreemdelingen in Curaçao

In deze zaak, behandeld door het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, zijn vijf Venezolaanse eisers in vreemdelingenbewaring gesteld door de minister van Justitie. De minister had op 24 november 2022 besloten dat de eisers uiterlijk 24 december 2022 uit Curaçao verwijderd zouden worden en hen voor drie jaar als ongewenste vreemdelingen aangemerkt. De eisers hebben beroep ingesteld tegen hun inbewaringstelling, waarbij zij aanvoerden dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom er gevaar voor de openbare orde bestond en dat de inbewaringstelling niet in overeenstemming was met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Tijdens de zittingen op 28 maart en 5 juli 2023 waren de eisers niet altijd aanwezig, maar hun gemachtigden waren wel aanwezig. De minister heeft ter verdediging aangevoerd dat de inbewaringstelling rechtmatig was, omdat de eisers zonder geldige verblijfstitel Curaçao probeerden binnen te komen en er gegronde vrees bestond dat zij zich aan hun verwijdering zouden onttrekken. Het Gerecht oordeelde dat de minister in redelijkheid had kunnen besluiten tot inbewaringstelling en dat de termijn van zes maanden voor inbewaringstelling nog niet was overschreden op het moment dat de eisers ontsnapten. Het beroep van de eisers werd ongegrond verklaard, en de inbewaringstelling bleef in stand. De uitspraak werd gedaan op 7 augustus 2023.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Uitspraak

In het geding tussen:

[eiser 1],

[eiser 2],
[eiser 3],
[eiser 4],
[eiser 5],
allen verblijvende in Curaçao,
eisers,
gemachtigden: mrs. A.S.M. Blonk en J.A.M. Jansen,
en

de minister van Justitie,

verweerder, hierna: de minister,
gemachtigden: mrs. C.A. Peterson, S.I. Da Costa Gomez en A. Faria, allen advocaat.

Inleiding

1. Bij aparte beschikkingen van 24 november 2022 heeft de minister eisers in vreemdelingenbewaring gesteld, bepaald dat ze uiterlijk 24 december 2022 uit Curaçao zouden worden verwijderd en voorts bepaald dat ze als ongewenste vreemdeling voor een periode van drie jaren niet tot Curaçao zullen worden toegelaten (de bestreden beschikkingen). Tegen hun inbewaringstelling op grond van de bestreden beschikkingen hebben eisers beroep ingesteld. In deze uitspraak beoordeelt het Gerecht deze beroepen met zaaknummers CUR202300037, CUR202300041, CUR202300043, CUR202300045, CUR202300051.
1.1.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
1.3.
Het Gerecht heeft ter zitting van 20 maart 2023 met het oog op een efficiënte procesvoering een aantal afspraken gemaakt met partijen. Daarbij waren namens partijen de gemachtigden aanwezig. De beroepen van eisers zijn ter zitting van 28 maart 2023 en 5 juli 2023 behandeld. Eisers [eiser 2] en [eiser 4] waren op beide zittingen niet aanwezig. Eiser [eiser 1] was ter zitting van 28 maart 2023 aanwezig. De overige eisers hebben deze zitting via een videoverbinding tussen het Vreemdelingen Opvang en Detentiecentrum (VODC) en het Gerecht bijgewoond. Op de zitting van 5 juli 2023 waren eisers niet aanwezig. Hun gemachtigden waren op beide zittingen aanwezig. Namens de minister zijn mrs. Peterson en Da Costa Gomez op beide zittingen verschenen. Op de zitting van 5 juli 2023 was ook mr. Faria aanwezig. Op beide zittingen waren ook aanwezig I. Witteveen (directeur Human Rights Defense Curaçao, HRDC, hierna: Witteveen) en mrs. J.J.J.M. Suares en S.M. La Croes-Virginia (beiden jurist bij de Toelatingsorganisatie Curaçao, TO).

Beoordeling

feiten
2. Eisers hebben de Venezolaanse nationaliteit. Op 24 november 2022 hebben ze geprobeerd om op een illegale manier Curaçao binnen te varen. De minister heeft eisers op dezelfde dag op grond van de hier bestreden beschikkingen in bewaring gesteld en de beschikkingen aan hen uitgereikt. De inbewaringstelling van eisers werd tenuitvoergelegd in het VODC. Bij e-mailbericht van 16 december 2022 heeft Witteveen aan de TO meegedeeld dat eisers in aanmerking wensen te komen voor bescherming op grond van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Op 15 januari 2023 zijn eisers [eiser 2] en [eiser 4] ontsnapt uit het VODC en zijn hierna niet teruggekeerd. Op 2 februari 2023 zijn ambtenaren van de TO naar het VODC gegaan om aan eisers formulieren te verstrekken voor het doen van een beschermingsverzoek op grond van artikel 3 van het EVRM. Eisers [eiser 1], [eiser 3] en [eiser 5] hebben de aanvraagformulieren ingevuld en ondertekend (de beschermingsverzoeken). Op 20 april 2023 zijn ze uit het VODC ontsnapt en niet meer teruggekeerd.
standpunten
3. Eisers stellen, voor zover hier van belang, het volgende. De minister heeft in de bestreden beschikkingen niet, althans onvoldoende, gemotiveerd waarom in dit geval sprake is van gevaar voor de openbare orde, publieke rust, veiligheid, goede zeden en waarom gegronde vrees bestaat dat eisers zich zullen trachten te onttrekken aan hun verwijdering. Volgens het beleid van de minister is de maatregel van inbewaringstelling een ultimum remedium. Toepassing daarvan is dan ook alleen gerechtvaardigd indien vrijwel zeker is dat de vreemdeling zich anders zal onttrekken aan zijn verwijdering. Bij toepassing van deze maatregel moet de minister de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht nemen, niet in de laatste plaats omdat hij anders in strijd met artikel 5 van het EVRM en de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (het Hof) van 6 januari 2022 handelt. Door in de bestreden beschikkingen niet expliciet te vermelden dat hij met het voorgaande rekening heeft gehouden bij het nemen van de beslissing tot inbewaringstelling van eisers heeft de minister het motiveringsbeginsel geschonden. Verder heeft de minister het (formele en materiële) zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van fair play en het verbod van willekeur geschonden doordat uit de bestreden beschikkingen niet blijkt dat de minister alle relevante gegevens heeft verzameld en bij zijn oordeel heeft betrokken bij het geven van deze beschikkingen.
3.1.
Het verweer van de minister wordt hierna voor zover nodig besproken.
juridisch kader
4. Op grond van artikel 5 van het EVRM heeft een ieder recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de genoemde gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure. Onder f is genoemd: het geval van rechtmatige arrestatie of detentie van een persoon teneinde hem te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen, of van een persoon waartegen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is.
4.1.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de Ltu) kan een vreemdeling ter verzekering van zijn vertrek in bewaring worden gesteld indien deze gevaar oplevert voor de openbare orde, de publieke rust of de veiligheid of de goede zeden dan wel indien gegronde vrees bestaat dat de betrokkene zal trachten zich aan zijn vertrek te onttrekken.
4.2.
Bij de uitvoering van de Ltu hanteert de minister het beleid zoals neergelegd in de Herziene instructie aan de Gezaghebbers inzake de toepassing van de Ltu en het Tb van juni 2006 (hierna: de HIG). In paragraaf 10.5 van de HIG is onder meer vermeld dat voor de termijn van de inbewaringstelling geen wettelijke maximale termijn bestaat, maar dat de inbewaringstelling redelijkerwijs niet langer dient te duren dan de tijd die nodig is om de vreemdeling daadwerkelijk te verwijderen. Uitgangspunt is dat wanneer na zes maanden nog geen verwijdering heeft plaatsgevonden, in beginsel wordt aangenomen dat geen zicht op verwijdering bestaat, en dat de bewaring dient te worden opgeheven. Voor het langer laten voortduren van de bewaring kan echter aanleiding zijn indien de vreemdeling willens en wetens het onderzoek naar zijn identiteit frustreert of als het zeer waarschijnlijk is dat de vreemdeling korte tijd na het verstrijken van de zes maanden verwijderd kan worden.
4.3.
Bij uitspraak van 6 januari 2022, ECLI:NL:OGHACMB:2022:1, heeft het Hof, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“In de eerste plaats is het noodzakelijk dat na de indiening van het beschermingsverzoek opnieuw wordt beoordeeld of het op dat moment nog reëel is om te verwachten dat de verwijdering tijdig zal worden uitgevoerd. Daarbij geldt de in de HIG opgenomen termijn van zes maanden vanaf de inbewaringstelling, behoudens de daar genoemde uitzonderingen. Deze termijn gaat in op de datum van inbewaringstelling. De minister zal na indiening van het beschermingsverzoek moeten beoordelen of de diverse stappen binnen de beoordelings- en beslissingsprocedure naar aanleiding van het verzoek, zoals die zijn beschreven in het beleidsdocument van juni 2019, nog binnen het dan resterende gedeelte van die termijn kunnen worden uitgevoerd. De in het beleidsdocument zelf opgenomen behandeltermijnen, die bij gebruikmaking van de ook in dat document opgenomen mogelijkheden van verlenging een behandelduur van meer dan een jaar mogelijk maken, kunnen dus niet worden aangehouden. Bij overschrijding van de in de HIG opgenomen termijn van zes maanden kan redelijkerwijs niet worden aangenomen dat er zicht op verwijdering is, zoals ook blijkt uit de HIG, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Het Hof wijst er daarbij nog op dat er rekening mee moet worden gehouden dat de maximale termijn van zes maanden niet in zijn geheel beschikbaar zal zijn voor behandeling van het beschermingsverzoek. Binnen die termijn zullen bijvoorbeeld ook de praktische kanten van de afhandeling van de verwijdering moeten worden geregeld, zoals -indien nodig- de aanvraag van een laissez passer en het boeken van een ticket. Uiteraard dient de minister zich bij indiening van het beschermingsverzoek nogmaals een beeld te vormen van de andere mogelijke belemmeringen voor verwijdering, zoals sluiting van de grenzen van het herkomstland, het ontbreken van luchtverbindingen en dergelijke.”Toepassing hiervan op de beroepen van eisers leidt tot het volgende oordeel.
Hebben eisers een beschermingsverzoek gedaan?
5. Aan de orde is de vraag of het e-mailbericht dat Witteveen aan de minister heeft verzonden op 16 december 2022 als een beschermingsverzoek moet worden aangemerkt, zoals eisers stellen, of, zoals de minister stelt, dat het moet worden gezien als een kennisgeving dat eisers een beschermingsverzoek wensen in te dienen. Niet in geschil is dat dat e-mailbericht niet van een handtekening van eisers is voorzien en behalve hun namen geen andere persoonlijke gegevens van hen bevatten. Naar het oordeel van het Gerecht hoefde de minister om die reden al dat e-mailbericht niet aan te merken als een beschermingsverzoek en heeft hij het terecht aangemerkt als een kennisgeving dat eisers in de gelegenheid wensten te worden gesteld om een beschermingsverzoek te doen. Immers, wegens het ontbreken van de handtekeningen van eisers hoefde de minister niet zonder meer aan te nemen dat eisers bekend waren met dat e-mailbericht en inderdaad een beschermingsverzoek wensten te doen. Wegens het ontbreken van verdere persoonlijke gegevens en de individuele redenen voor het verzoeken van bescherming zou de minister verder niet in staat zijn geweest om op grond van alleen dat bericht die verzoeken te beoordelen.
5.1.
Doordat eisers [eiser 2] en [eiser 4] niet meer aanwezig waren in het VODC toen medewerkers van de minister op 2 februari 2023 de voor het indienen van beschermingsverzoeken bestemde formulieren aan eisers kwamen brengen en ze ook niet een door hen ondertekend verzoek bij de minister hebben ingediend, kan niet worden aangenomen dat ze een beschermingsverzoek hebben gedaan. De omstandigheid dat het na de kennisgeving van Witteveen van 16 december 2022 relatief lang heeft geduurd voordat namens de minister evengenoemde formulieren naar het VODC zijn gebracht, maakt dat niet anders. De minister was dus alleen gehouden de beschermingsverzoeken van eisers [eiser 1], [eiser 3] en [eiser 5] te beoordelen.
inbewaringstelling rechtmatig?
6. Al omdat eisers zonder een geldige verblijfstitel en op een illegale wijze Curaçao probeerden binnen te reizen en geen vaste verblijfplaats hadden hier te lande, heeft de minister met toepassing van artikel 19 van de Ltu in redelijkheid mogen besluiten dat eisers moesten worden verwijderd en ter verzekering van hun vertrek in bewaring moesten worden gesteld. Dat is gelet op artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het EVRM niet onrechtmatig. Verder was het voor eisers op grond van de bestreden beschikkingen voldoende kenbaar om welke redenen de minister hun inbewaringstelling heeft bevolen. Al gelet op het voorgaande faalt het beroep van eisers op het motiveringsbeginsel, het (formele en materiële) zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van fair play en het verbod van willekeur.
6.1.
Anders dan eisers stellen, maakt de enkele omstandigheid dat zij niet uiterlijk 24 december 2022 zijn verwijderd, zoals in de bestreden beschikkingen is vermeld, hun inbewaringstelling niet onrechtmatig. Immers, Witteveen heeft op 16 december 2022 namens hen aan de minister meegedeeld dat ze een beschermingsverzoek wilden indienen. Inherent aan een beschermingsverzoek is dat de vreemdeling vreest voor verwijdering naar het land van herkomst. Niet in geschil is dat de minister vanwege de aankondiging van Witteveen eisers niet heeft verwijderd juist om hen in de gelegenheid te stellen formulieren voor het doen van een beschermingsverzoek in te vullen en in te dienen en ook de beslissing op hun verzoeken in Curaçao af te wachten.
6.2.
Conform de in overweging 4.3 genoemde uitspraak heeft de minister naar aanleiding van de indiening van de beschermingsverzoeken getoetst of toen nog zicht was op de verwijdering van de indieners daarvan en geconcludeerd dat daarvan nog sprake is. De beschikkingen waarin die beslissing is vervat heeft de minister aan de betreffende eisers uitgereikt. Tegen die beschikkingen hebben deze eisers geen rechtsmiddelen ingesteld en in het kader van deze procedure geen beroepsgronden gericht.
6.3.
De minister heeft toegelicht dat hij juist vanwege het voormelde e-mailbericht van Witteveen en de beschermingsverzoeken van eisers [eiser 1], [eiser 3] en [eiser 5] die hierna zijn gevolgd de verwijdering van eisers heeft opgeschort om hen in de gelegenheid te stellen de aanvraagformulieren voor het doen van een beschermingsverzoek in te vullen en de beslissing op die verzoeken hier te lande af te wachten. Conform de in overweging 4.3 genoemde uitspraak heeft de minister naar aanleiding van de indiening van de beschermingsverzoeken getoetst of toen nog zicht was op de verwijdering van de indieners daarvan en geconcludeerd dat daarvan nog sprake is. De beschikkingen waarin die beslissing is vervat heeft de minister aan de betreffende eisers uitgereikt. Tegen die beschikkingen hebben deze eisers geen rechtsmiddelen ingesteld en in het kader van deze procedure geen beroepsgronden gericht. Redenen op grond waarvan de minister toen niet mocht beslissen tot voortzetting van de inbewaringstelling, zijn niet gebleken. Aldus dient te worden geconcludeerd dat de minister niet onrechtmatig jegens eisers heeft gehandeld door de inbewaringstelling te laten voortduren na de ontvangst van het e-mailbericht van Witteveen en voormelde beschermingsverzoeken.
6.4.
Toen eisers op 15 januari 2023 respectievelijk 20 april 2023 uit het VODC ontsnapten, was de door de minister op grond van het door hem gehanteerde vreemdelingenbeleid maximaal toegestane inbewaringstellingstermijn van zes maanden nog niet overschreden. Daarom levert ook de duur van de inbewaringstelling van eisers geen grond op om tot onrechtmatigheid van de inbewaringstelling te concluderen.
slotsom
7. Het beroep is ongegrond. De op grond van de bestreden beschikkingen bevolen inbewaringstelling van eisers kan in stand blijven.
proceskosten
8. Het Gerecht ziet in het voorgaande geen aanleiding om een proceskostenvergoeding toe te kennen aan eisers.

Beslissing

Het Gerecht:
-
verklaartde beroepen in de zaken met zaaknummers CUR202300037, CUR202300041, CUR202300043, CUR202300045, CUR202300051
ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N.M. Martinez en in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2023, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Schaft, griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open binnen zes weken na kennisgeving hiervan. Zie hoofdstuk 5 van de Lar.