ECLI:NL:OGEAC:2023:229

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
2 augustus 2023
Publicatiedatum
12 september 2023
Zaaknummer
CUR202300024, CUR202300025, CUR202300027, CUR202300029, CUR202300030, CUR202300032, CUR202300033, CUR202300036, CUR202300039, CUR202300046
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.M. Martinez
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van inbewaringstelling van vreemdelingen na termijn van zes maanden zonder zicht op verwijdering

In deze zaak, behandeld door het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, hebben eisers, allen vreemdelingen met de Venezolaanse nationaliteit, beroep ingesteld tegen hun inbewaringstelling door de minister van Justitie. De minister had hen op 24 november 2022 in vreemdelingenbewaring gesteld met het oog op hun verwijdering uit Curaçao. De eisers stelden dat de minister niet tijdig had beoordeeld of er nog zicht was op hun verwijdering, zoals vereist door het vreemdelingenbeleid. Het Gerecht oordeelde dat de minister inderdaad had nagelaten om deze beoordeling zes maanden na de inbewaringstelling uit te voeren, wat leidde tot de conclusie dat de inbewaringstelling onrechtmatig was. De minister had de eisers niet verwijderd binnen de gestelde termijn en had ook geen adequate motivering gegeven voor de voortzetting van de inbewaringstelling. Het Gerecht verklaarde de beroepen van de eisers gegrond, vernietigde de bestreden beschikkingen en beval de onmiddellijke vrijlating van de nog in bewaring gestelde eisers. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eisers.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Uitspraak

In het geding tussen:

[eiser 1],

[eiser 2],
[eiser 3],
[eiser 4],
[eiser 5],
[eiser 6],
[eiser 7],
[eiser 8],
allen verblijvende in Curaçao,
[eiser 9],
[eiser 10],
beiden wonende in Venezuela,
allen eisers,
gemachtigden: mrs. A.S.M. Blonk en J.A.M. Jansen,
en

de minister van Justitie,

verweerder, hierna: de minister,
gemachtigden: mrs. C.A. Peterson, S.I. Da Costa Gomez en A. Faria, allen advocaat.

Inleiding

1. Bij aparte beschikkingen van 24 november 2022 heeft de minister eisers in vreemdelingenbewaring gesteld, bepaald dat ze uiterlijk 24 december 2022 uit Curaçao zouden worden verwijderd en voorts bepaald dat ze als ongewenste vreemdeling voor een periode van drie jaren niet tot Curaçao zullen worden toegelaten (de bestreden beschikkingen). Tegen hun inbewaringstelling op grond van de bestreden beschikkingen hebben eisers beroep ingesteld. In deze uitspraak beoordeelt het Gerecht deze beroepen met zaaknummers CUR202300024, CUR202300025, CUR202300027, CUR202300029, CUR202300030, CUR202300032, CUR202300033, CUR202300036, CUR202300039, CUR202300046.
1.1.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
1.3.
Het Gerecht heeft ter zitting van 20 maart 2023 met het oog op een efficiënte procesvoering een aantal afspraken gemaakt met partijen. Daarbij waren namens partijen de gemachtigden aanwezig. De beroepen van eisers zijn ter zitting van 28 maart 2023 en 5 juli 2023 behandeld. Eisers [eiser 10] en [eiser 6] waren ter zitting van 28 maart 2023 aanwezig. De overige eisers hebben deze zitting via een videoverbinding tussen het Vreemdelingen Opvang en Detentiecentrum (VODC) en het Gerecht bijgewoond. Op de zitting van 5 juli 2023 waren eisers, behalve eisers [eiser 9] en [eiser 10], en hun gemachtigden aanwezig. Namens de minister zijn mrs. Peterson en Da Costa Gomez op beide zittingen verschenen. Op de zitting van 5 juli 2023 was ook mr. Faria aanwezig. Op beide zittingen waren ook aanwezig I. Witteveen (directeur Human Rights Defense Curaçao, HRDC, hierna: Witteveen) en mrs. J.J.J.M. Suares en S.M. La Croes-Virginia (beiden jurist bij de Toelatingsorganisatie Curaçao, TO).

Beoordeling

feiten
2. Eisers hebben de Venezolaanse nationaliteit. Op 24 november 2022 hebben ze geprobeerd om op een illegale manier Curaçao binnen te varen. De minister heeft eisers op dezelfde dag op grond van de hier bestreden beschikkingen in bewaring gesteld en de beschikkingen aan hen uitgereikt. De inbewaringstelling van eisers wordt tenuitvoergelegd in het VODC. Bij e-mailbericht van 16 december 2022 heeft Witteveen aan de TO meegedeeld dat eisers in aanmerking wensen te komen voor bescherming op grond van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Op 2 februari 2023 zijn ambtenaren van de TO naar het VODC gegaan om aan eisers formulieren te verstrekken voor het doen van een beschermingsverzoek op grond van dat artikel. Eisers hebben de aanvraagformulieren ingevuld en ondertekend (de beschermingsverzoeken). Na de indiening van de beschermingsverzoeken heeft de minister geoordeeld dat hun inbewaringstelling moet worden voortgezet en heeft deze beslissing op schrift gesteld en aan eisers uitgereikt.
2.1.
Eisers [eiser 10] en [eiser 9] hebben hun beschermingsverzoeken ingetrokken en zijn hierna op 6 juni 2023 respectievelijk 7 juni 2023 verwijderd.
standpunten
3. Eisers stellen, voor zover hier van belang, het volgende. De minister heeft in de bestreden beschikkingen niet, althans onvoldoende, gemotiveerd waarom in dit geval sprake is van gevaar voor de openbare orde, publieke rust, veiligheid, goede zeden en waarom gegronde vrees bestaat dat eisers zich zullen trachten te onttrekken aan hun verwijdering. Volgens het beleid van de minister is de maatregel van inbewaringstelling een ultimum remedium. Toepassing daarvan is dan ook alleen gerechtvaardigd indien vrijwel zeker is dat de vreemdeling zich anders zal onttrekken aan zijn verwijdering. Bij toepassing van deze maatregel moet de minister de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht nemen, niet in de laatste plaats omdat hij anders in strijd met artikel 5 van het EVRM en de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (het Hof) van 6 januari 2022 handelt. Door in de bestreden beschikkingen niet expliciet te vermelden dat hij met het voorgaande rekening heeft gehouden bij het nemen van de beslissing tot inbewaringstelling van eisers heeft de minister het motiveringsbeginsel geschonden. Verder heeft de minister het (formele en materiële) zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van fair play en het verbod van willekeur geschonden doordat uit de bestreden beschikkingen niet blijkt dat de minister alle relevante gegevens heeft verzameld en bij zijn oordeel heeft betrokken bij het geven van deze beschikkingen.
3.1.
Het verweer van de minister wordt hierna voor zover nodig besproken.
juridisch kader
4. Op grond van artikel 5 van het EVRM heeft een ieder recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de genoemde gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure. Onder f is genoemd: het geval van rechtmatige arrestatie of detentie van een persoon teneinde hem te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen, of van een persoon waartegen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is.
4.1.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de Ltu) kan een vreemdeling ter verzekering van zijn vertrek in bewaring worden gesteld indien deze gevaar oplevert voor de openbare orde, de publieke rust of de veiligheid of de goede zeden dan wel indien gegronde vrees bestaat dat de betrokkene zal trachten zich aan zijn vertrek te onttrekken.
4.2.
Bij de uitvoering van de Ltu hanteert de minister het beleid zoals neergelegd in de Herziene instructie aan de Gezaghebbers inzake de toepassing van de Ltu en het Tb van juni 2006 (hierna: de HIG). In paragraaf 10.5 van de HIG is onder meer vermeld dat voor de termijn van de inbewaringstelling geen wettelijke maximale termijn bestaat, maar dat de inbewaringstelling redelijkerwijs niet langer dient te duren dan de tijd die nodig is om de vreemdeling daadwerkelijk te verwijderen. Uitgangspunt is dat wanneer na zes maanden nog geen verwijdering heeft plaatsgevonden, in beginsel wordt aangenomen dat geen zicht op verwijdering bestaat, en dat de bewaring dient te worden opgeheven. Voor het langer laten voortduren van de bewaring kan echter aanleiding zijn indien de vreemdeling willens en wetens het onderzoek naar zijn identiteit frustreert of als het zeer waarschijnlijk is dat de vreemdeling korte tijd na het verstrijken van de zes maanden verwijderd kan worden.
inbewaringstelling rechtmatig?
5. Al omdat eisers zonder een geldige verblijfstitel en op een illegale wijze Curaçao probeerden binnen te reizen en geen vaste verblijfplaats hadden hier te lande, heeft de minister met toepassing van artikel 19 van de Ltu in redelijkheid mogen besluiten dat eisers moesten worden verwijderd en ter verzekering van hun vertrek in bewaring moesten worden gesteld. Dat is gelet op artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het EVRM niet onrechtmatig. Verder was het voor eisers op grond van de bestreden beschikkingen voldoende kenbaar om welke redenen de minister hun inbewaringstelling heeft bevolen. Al gelet op het voorgaande faalt het beroep van eisers op het motiveringsbeginsel, het (formele en materiële) zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van fair play en het verbod van willekeur.
5.1.
Anders dan eisers stellen, maakt de enkele omstandigheid dat zij niet uiterlijk 24 december 2022 zijn verwijderd, zoals in de bestreden beschikkingen is vermeld, hun inbewaringstelling niet onrechtmatig. Immers, Witteveen heeft op 16 december 2022 namens hen aan de minister meegedeeld dat ze een beschermingsverzoek wilden indienen. Inherent aan een beschermingsverzoek is dat de vreemdeling vreest voor verwijdering naar het land van herkomst. Niet in geschil is dat de minister vanwege de aankondiging van Witteveen eisers niet heeft verwijderd juist om hen in de gelegenheid te stellen formulieren voor het doen van een beschermingsverzoek in te vullen en in te dienen en ook de beslissing op hun verzoeken in Curaçao af te wachten.
rechtmatigheid inbewaringstelling na beschermingsverzoek
5.2.
Bij uitspraak van 6 januari 2022, ECLI:NL:OGHACMB:2022:1, heeft het Hof, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“In de eerste plaats is het noodzakelijk dat na de indiening van het beschermingsverzoek opnieuw wordt beoordeeld of het op dat moment nog reëel is om te verwachten dat de verwijdering tijdig zal worden uitgevoerd. Daarbij geldt de in de HIG opgenomen termijn van zes maanden vanaf de inbewaringstelling, behoudens de daar genoemde uitzonderingen. Deze termijn gaat in op de datum van inbewaringstelling. De minister zal na indiening van het beschermingsverzoek moeten beoordelen of de diverse stappen binnen de beoordelings- en beslissingsprocedure naar aanleiding van het verzoek, zoals die zijn beschreven in het beleidsdocument van juni 2019, nog binnen het dan resterende gedeelte van die termijn kunnen worden uitgevoerd. De in het beleidsdocument zelf opgenomen behandeltermijnen, die bij gebruikmaking van de ook in dat document opgenomen mogelijkheden van verlenging een behandelduur van meer dan een jaar mogelijk maken, kunnen dus niet worden aangehouden. Bij overschrijding van de in de HIG opgenomen termijn van zes maanden kan redelijkerwijs niet worden aangenomen dat er zicht op verwijdering is, zoals ook blijkt uit de HIG, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Het Hof wijst er daarbij nog op dat er rekening mee moet worden gehouden dat de maximale termijn van zes maanden niet in zijn geheel beschikbaar zal zijn voor behandeling van het beschermingsverzoek. Binnen die termijn zullen bijvoorbeeld ook de praktische kanten van de afhandeling van de verwijdering moeten worden geregeld, zoals -indien nodig- de aanvraag van een laissez passer en het boeken van een ticket. Uiteraard dient de minister zich bij indiening van het beschermingsverzoek nogmaals een beeld te vormen van de andere mogelijke belemmeringen voor verwijdering, zoals sluiting van de grenzen van het herkomstland, het ontbreken van luchtverbindingen en dergelijke.”Toepassing hiervan op de beroepen van eisers leidt tot het volgende oordeel.
5.3.
Dat eisers een beschermingsverzoek hebben ingediend, maakt niet dat hun inbewaringstelling vanaf dat moment alleen al om die reden onrechtmatig was. Naar aanleiding van hun beschermingsverzoeken is de op grond van de bestreden beschikkingen bevolen verwijdering immers tijdelijk door de minister geschorst zodat de verwijdering ondanks dat verzoek nog steeds hangende was, zoals de rechtspraak op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het EVRM vereist. De minister heeft, in navolging van voormelde uitspraak van het Hof, naar aanleiding van de beschermingsverzoeken opnieuw beoordeeld of voortzetting van de inbewaringstelling nog langer gerechtvaardigd was. Tegen de beschikkingen waarin die beslissing is vervat hebben eisers geen rechtsmiddel ingesteld. Ook in het kader van deze procedure hebben eisers geen beroepsgronden daartegen gericht.
5.4.
Zoals uit voormelde uitspraak van het Hof volgt, dient de minister zolang de inbewaringstelling voortduurt continue te toetsen of zicht op verwijdering bestaat en is de inbewaringstelling onrechtmatig zodra geen zicht meer is op verwijdering. Het is voor het Gerecht niet duidelijk of inmiddels op de beschermingsverzoeken van eisers is beslist en, indien dat het geval is, op welke datum dat is gebeurd. Om die reden kan het Gerecht niet vaststellen of zich in de onderhavige gevallen de situatie voordoet dat de minister ondanks een afwijzende beslissing op de beschermingsverzoeken heeft nagelaten om aansluitend daaraan te beoordelen of nog zicht op verwijdering bestaat. Nu de minister conform zijn beleid in ieder geval zes maanden na het ingaan van de inbewaringstelling gehouden is om te toetsen of nog zicht op verwijdering bestaat, zal het Gerecht hierna nagaan of dat in de onderhavige gevallen is gebeurd.
toetsing inbewaringstelling na zes maanden
5.5.
Het Gerecht stelt vast dat de minister heeft nagelaten om conform het door hem gehanteerde vreemdelingenbeleid zes maanden na het ingaan van de inbewaringstelling van eisers te beoordelen of nog zicht op hun verwijdering bestaat. Dat de minister heeft toegezegd dat eisers niet zouden worden verwijderd zolang niet afwijzend op hun beschermingsverzoeken is beslist, doet er niet aan af dat de minister heeft nagelaten om middels het geven van een daartoe strekkende beschikking duidelijk te maken dat hij bedoelde beoordeling heeft gedaan. Al om die reden behoeft hetgeen partijen voor het overige hebben aangevoerd geen bespreking en komt het Gerecht tot de conclusie dat de inbewaringstelling van eisers na 24 mei 2023 onrechtmatig is. Dat eisers [eiser 10] en [eiser 9] hun beschermingsverzoeken hebben ingetrokken en op 6 juni 2023 respectievelijk 7 juni 2023 zijn verwijderd, maakt dat niet anders. De inbewaringstelling van de overige eisers duurt inmiddels al ruim acht maanden. Het moge duidelijk zijn dat deze inbewaringstelling gelet op het voorgaande niet kan worden voortgezet.
Slotsom
6. Het beroep is gegrond. De bestreden beschikkingen zullen worden vernietigd, voor zover daarbij de inbewaringstelling van eisers na 24 mei 2023 is gehandhaafd. Daarmee vervalt de titel voor de inbewaringstelling van de nog in bewaring gestelde eisers per 24 mei 2023. Deze eisers zullen dus onmiddellijk in vrijheid moeten worden gesteld.
proceskosten
7. Doordat het beroep gegrond is, moet de minister het griffierecht van NAf 150,- aan iedere eiser vergoeden en krijgen eisers ook een vergoeding voor hun proceskosten. Deze vergoeding bedraagt NAf 3.150,- omdat de gemachtigden van eisers nagenoeg gelijke beroepschriften hebben ingediend en aan twee inhoudelijke behandelingen van de beroepen ter zitting hebben deelgenomen (1 punt voor het beroepschrift, 2 punten voor de zittingen van 28 maart 2023 en 5 juli 2023, waarde per punt NAf 700,-, factor 1,5 in verband met de behandeling van vier of meer samenhangende zaken).
Beslissing
Het Gerecht:
  • verklaartde beroepen van eisers met zaaknummers CUR202300024, CUR202300025, CUR202300027, CUR202300029, CUR202300030, CUR202300032, CUR202300033, CUR202300036, CUR202300039, CUR202300046
    gegrond;
  • vernietigtde bestreden beschikkingen voor zover daarbij de inbewaringstelling van eisers na 24 mei 2023 is gehandhaafd;
  • veroordeeltde minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
    NAf 3.150,-;
  • bepaaltdat de minister het door ieder van eisers betaalde griffierecht van NAf 150,- aan hen zal vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. N.M. Martinez en in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2023, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Schaft, griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open binnen zes weken na kennisgeving hiervan. Zie hoofdstuk 5 van de Lar.