ECLI:NL:OGEAC:2023:197

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
2 augustus 2023
Publicatiedatum
18 augustus 2023
Zaaknummer
CUR202203936
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van inbewaringstelling van vreemdeling in Curaçao na indiening van beschermingsverzoek

In deze zaak beoordeelt het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao het beroep van eiser tegen de beschikking van 5 september 2022, waarbij hij in bewaring is gesteld. Eiser, een Venezolaanse nationaliteit, werd op 4 september 2022 samen met anderen door de Kustwacht aangehouden terwijl hij probeerde Curaçao binnen te reizen. Na zijn aanhouding heeft hij een beschermingsverzoek ingediend op grond van artikel 3 van het EVRM, omdat hij vreesde voor een behandeling in strijd met dit artikel in Venezuela. De minister van Justitie, verweerder, heeft de rechtmatigheid van de inbewaringstelling getoetst en geoordeeld dat er zicht op verwijdering was, met een verwachte beslissing op het beschermingsverzoek op 4 januari 2023.

Eiser heeft zich op 15 januari 2023 aan zijn bewaring onttrokken. Het Gerecht oordeelt dat de voortzetting van de inbewaringstelling tot dat moment niet onrechtmatig was, omdat er nog steeds zicht op verwijdering bestond. De rechter concludeert dat de beroepsgronden van eiser niet slagen, en dat de beslissing van verweerder om de inbewaringstelling voort te zetten voldoende gemotiveerd was. Het Gerecht verklaart het beroep ongegrond en stelt dat, mocht eiser opnieuw worden aangehouden, verweerder opnieuw moet beoordelen of er omstandigheden zijn om hem opnieuw in bewaring te stellen.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Uitspraak

In het geding tussen:

[eiser],

domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaten,
eiser,
gemachtigden: mrs. A.S.M. Blonk en J.A.M. Jansen, beiden advocaat,
en

de minister van Justitie,

verweerder,
gemachtigden: mrs. J.J.M. Suares en S.M. La Croes.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt het Gerecht het beroep van eiser gericht tegen de beschikking van 5 september 2022 waarbij verweerder heeft bevolen dat eiser in bewaring wordt gesteld. Verweerder heeft eiser bij diezelfde beschikking ook als ongewenste vreemdeling aangemerkt en bepaald dat hij uiterlijk 4 oktober 2022 uit Curaçao zal worden verwijderd.
1.1
Verweerder heeft bij verweerschrift gereageerd op het beroep.
1.2
Bij uitspraak van 11 januari 2023 (geregistreerd onder nummer CUR202204653), heeft het Gerecht het verzoek van eiser tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
1.3
De zaak is op 12 juli 2023 ter zitting van het Gerecht behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Het Gerecht heeft ook gelijktijdig de samenhangende zaken geregistreerd onder de nummers CUR202203926, CUR202203933 en CUR202203934 behandeld.

Overwegingen

2. Het Gerecht beoordeelt in deze zaak het in overweging 1 genoemde bevel van verweerder waarbij eiser in bewaring is gesteld. Het Gerecht doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser. Het Gerecht zal, gelet op het vierde lid, van artikel 5, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), ook de rechtmatigheid van de voortzetting van de inbewaringstelling van eiser beoordelen.
3. Het Gerecht komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Op het moment dat eiser zich aan zijn bewaring heeft onttrokken was nog zicht op verwijdering. Hierna legt het Gerecht uit hoe het Gerecht tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Waar gaat de zaak over?
4. Eiser is geboren op 21 februari 1988 en heeft de Venezolaanse nationaliteit.
4.1
Op 4 september 2022 is eiser, samen met een aantal andere personen, door de Kustwacht binnen de territoriale wateren van Curaçao aan boord van een zogeheten ‘lancha’ aangetroffen. Hij probeerde samen met de anderen Curaçao binnen te reizen. Eiser is, evenals de anderen aangehouden, waarna de in overweging 1 genoemde beschikking inhoudende het bevel tot inbewaringstelling op diezelfde dag aan hem is uitgereikt. Hij is vervolgens in bewaring gesteld in het Vreemdelingen Detentie en Opvang Centrum te Sentro Di Detenshon i Korekshon Kòrsou.
4.2
Eiser heeft verweerder na aankondiging daarvan door de Human Right Defence Curaçao, schriftelijk verzocht om bescherming op grond van artikel 3 EVRM (hierna: het beschermingsverzoek) omdat hij vreest voor behandeling in strijdt met artikel 3 EVRM in Venezuela.
4.3
Verweerder heeft naar aanleiding van het beschermingsverzoek de voortzetting van de inbewaringstelling van eiser bij beschikking van 13 december 2022 getoetst. Verweerder heeft beslist dat de inbewaringstelling voortgezet kan worden. Aan die beslissing heeft verweerder ten grondslag gelegd dat zicht bestaat op verwijdering omdat verweerder naar verwachting uiterlijk 4 januari 2023 op het beschermingsverzoek zal beslissen.
4.4
Eiser heeft zich op 15 januari 2023 aan de bewaring onttrokken.
Wat heeft verweerder aan het bevel tot in bewaringstelling ten grondslag gelegd?
5. Verweerder heeft aan het bevel tot inbewaringstelling van 4 september 2022 ten grondslag gelegd dat eiser gevaar oplevert voor de openbare orde, publieke rust en goede zeden. Verweerder komt tot die conclusie omdat eiser op illegale wijze heeft geprobeerd Curaçao in te reizen, hij niet in het bezit is van een reisdocument en middelen van bestaan.
Was de inbewaringstelling van eiser rechtmatig?
6. Eiser voert ten eerste aan dat verweerder bij de bestreden beschikking onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de maatregel van inbewaringstelling noodzakelijk is. De bestreden beschikking bevat volgens eiser een standaardformulering waarmee verweerder slechts verwijst naar de wettelijke grondslag voor inbewaringstelling. Verweerder legt niet uit welke omstandigheden maken dat inbewaringstelling in zijn geval noodzakelijk is. Volgens het beleid van verweerder is inbewaringstelling een ultimum remedium. Toepassing daarvan is in beginsel alleen gerechtvaardigd als vrijwel zeker is dat de vreemdeling zich anders aan zijn verwijdering zal onttrekken. Verweerder heeft in de bestreden beschikking niet vermeld dat hij dat uitgangspunt in zijn afweging heeft betrokken. Verder heeft verweerder het formele en materiële zorgvuldigheidsbeginsel geschonden doordat uit de bestreden beschikking niet blijkt dat verweerder onderzoek heeft gedaan naar alle relevante gegevens, waaronder de persoonlijke omstandigheden van eisers, en die gegevens niet bij zijn oordeel heeft betrokken.
7. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het Gerecht motiveert zijn oordeel als volgt.
7.1
Op grond van artikel 19, tweede lid, van de Ltu kan een vreemdeling ter verzekering van zijn vertrek in bewaring worden gesteld indien hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de publieke rust of de veiligheid of de goede zeden dan wel indien gegronde vrees bestaat dat de vreemdeling zal trachten zich aan zijn verwijdering te onttrekken.
7.2
Verweerder heeft kunnen concluderen dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, dat hij moest worden verwijderd en ter verzekering van zijn vertrek in bewaring moest worden gesteld. De omstandigheden dat eiser heeft geprobeerd in strijd met de bepalingen van de Ltu Curaçao binnen te reizen, dat eiser eerder een verwijderingsbeschikking uitgereikt heeft gekregen en eerder uit Curaçao is verwijderd rechtvaardigen die conclusie. Uit de bestreden beschikking blijkt voldoende dat de beslissing tot verwijdering en het bevel tot inbewaringstelling op deze gronden is gebaseerd. De bestreden beschikking bevat een opsomming van die omstandigheden en vervolgens de conclusie dat op grond van die feiten wordt geconcludeerd dat eiser een gevaar oplevert voor de openbare orde. Voor eiser was het dus voldoende kenbaar om welke redenen zijn bewaring door verweerder is bevolen.
7.3
Dat verweerder een standaardformulering heeft gebruikt bij het opstellen van het bevel, neemt niet weg dat hij de omstandigheden die hij aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, in de beschikking heeft weergegeven. Die omstandigheden kunnen de beslissing ook dragen. Het bevel tot inbewaringstelling is dus voldoende gemotiveerd.
7.4
Van strijdigheid met de materiële en immateriële zorgvuldigheid is geen sprake. Eiser kon desgevraagd ter zitting niet toelichten naar welke andere omstandigheden verweerder onderzoek had moeten verrichten of met welke (andere) omstandigheden verweerder rekening had moeten houden bij het nemen van de beslissing om hem in bewaring te stellen.
Was de voortzetting van de inbewaringstelling van eiser onrechtmatig omdat eiser niet uiterlijk op 4 oktober 2022 is verwijderd?
8. Eiser betoogt dat de inbewaringstelling onrechtmatig was vanaf het moment dat de uiterste datum van verwijdering, 4 oktober 2022, is verstreken. Op dat moment bestond geen zicht meer op verwijdering en kon de inbewaringstelling niet meer voortduren.
9. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het Gerecht motiveert dat oordeel als volgt.
9.1
Bij de uitvoering van de Ltu hanteert verweerder het beleid zoals neergelegd in de Herziene instructie aan de Gezaghebbers inzake de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit van juni 2006 (hierna: de HIG). In hoofdstuk 10.5 van de HIG is onder meer vermeld dat voor de termijn van de inbewaringstelling geen wettelijke maximale termijn bestaat, maar dat de inbewaringstelling redelijkerwijs niet langer dient te duren dan de tijd die nodig is om de vreemdeling daadwerkelijk te verwijderen. Uitgangspunt is dat wanneer na zes maanden nog geen verwijdering heeft plaatsgevonden, in beginsel wordt aangenomen dat geen zicht op verwijdering bestaat, en dat de bewaring dient te worden opgeheven. Voor het langer laten voortduren van de bewaring kan echter aanleiding zijn indien de vreemdeling willens en wetens het onderzoek naar zijn identiteit frustreert of als het zeer waarschijnlijk is dat de vreemdeling korte tijd na het verstrijken van de zes maanden verwijderd kan worden.
9.2
Zoals het Hof heeft overwogen in de uitspraak van 6 januari 2022 ( ECLI:NL:OGHACMB:2022:1) betekent, het enkele feit dat een beschermingsverzoek is ingediend niet dat inbewaringstelling vanaf dat moment onrechtmatig is. Ook tijdens de beoordeling en de voorbereiding van de beslissing op dat verzoek kan er nog sprake zijn van zicht op verwijdering en kan de bewaring daarom worden voortgezet. Verweerder dient nadat het beschermingsverzoek is gedaan wel te beoordelen of nog zicht is op verwijdering en hij dient voortvarend te handelen bij de beoordeling van het beschermingsverzoek.
9.3
In het geval van eiser betekent dit het volgende.
9.4
Zoals het Gerecht in overweging 7.2 heeft geoordeeld, heeft verweerder bij de beschikking van 5 september 2022 in redelijkheid kunnen beslissen dat eiser moest worden verwijderd en dat hij ter verzekering van zijn vertrek in bewaring kon worden gesteld. Ten tijde dat de beschikking is gegeven en de inbewaringstelling van eiser is bevolen op 5 september 2022 was naar het oordeel van het Gerecht ook zicht op verwijdering. Verweerder diende immers slechts de terugreis van eiser naar het land van herkomst te regelen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de verwijderingen naar Venezuela – in verband met de gesloten grenzen - plaatsvonden via een derde land, waardoor verwijdering ook daadwerkelijk mogelijk was.
9.5
Dat de uiterste datum van verwijdering niet is gehaald maakt niet dat de inbewaringstelling van eiser vanaf dat moment onrechtmatig was. De reden dat die datum niet is gehaald is immers dat eiser via Human Rights Defense Curaçao had aangekondigd een beschermingsverzoek te willen doen. Naar aanleiding van die aankondiging is de verwijdering van eiser tijdelijk opgeschort. De verwijdering was echter in afwachting van de beslissing op dat beschermingsverzoek nog steeds hangende. Verweerder heeft naar aanleiding van het beschermingsverzoek de voortzetting van de inbewaringstelling getoetst. Die toetsing is opgenomen in de beschikking van 13 december 2022. Het Gerecht heeft in de voorlopige voorziening procedure (met nummer CUR202204653) geoordeeld dat nog zicht is op verwijdering omdat verweerder naar verwachting uiterlijk 4 januari 2023 op het verzoek van eiser zou beslissen. Op het moment dat het beschermingsverzoek werd ingediend was er dus nog zicht op verwijdering binnen de termijn van zes maanden die door de HIG als uiterste termijn wordt gesteld.
Is de voortzetting van de inbewaringstelling onrechtmatig?
10. Eiser voert tegen de voortzetting van zijn inbewaringstelling aan dat sinds de herbeoordeling daarvan bij beschikking van 13 december 2022 de inbewaringstelling is gehandhaafd zonder dat hij in dat kader is gehoord, of dat de voortzetting daarvan opnieuw is beoordeeld.
11. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het Gerecht motiveert dat als volgt.
11.1
Uit de uitspraak van het Hof van 6 januari 2022 (ECLI:NL:OGHACMB:2022:1) volgt dat verweerder na de indiening van het beschermingsverzoek opnieuw moet beoordelen of het op dat moment nog reëel is te verwachten dat de verwijdering tijdig zal worden uitgevoerd. Daarbij geldt de in de HIG opgenomen termijn van zes maanden vanaf de datum van inbewaringstelling. Verweerder moet na de indiening van het beschermingsverzoek beoordelen of de diverse stappen binnen de beoordelings- en beslissingsprocedure naar aanleiding van het beschermingsverzoek nog binnen het resterende gedeelte van de termijn van zes maanden kunnen worden uitgevoerd. Verweerder moet ook voortvarend handelen ten aanzien van de voorbereiding van de verwijdering, voor zover dat mogelijk is in het licht van het ingediende beschermingsverzoek, als ten aanzien van het laten indienen van het beschermingsverzoek als de afdoening daarvan. Bij overschrijding van de in de HIG opgenomen termijn van zes maanden kan redelijkerwijs niet worden aangenomen dat er zicht op verwijdering is, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden.
11.2
Verweerder heeft de voortzetting van de inbewaringstelling van eiser na de indiening van het beschermingsverzoek opnieuw getoetst. Die toetsing is opgenomen in de beschikking van 13 december 2022. Verweerder heeft in die beschikking geoordeeld dat hij naar verwachting op 4 januari 2023 op het beschermingsverzoek zou beslissen. Op dat moment was het dus nog reëel om te verwachten dat de afhandeling van het beschermingsverzoek en de voorbereiding van de verwijdering binnen de in de HIG opgenomen termijn van zes maanden zouden plaatsvinden.
11.3
Eiser heeft zicht vervolgens op 15 januari 2023 aan de bewaring onttrokken. Op dat moment was naar het oordeel van het Gerecht nog steeds zicht op verwijdering. Het was immers nog reëel om te verwachten dat de afhandeling van het beschermingsverzoek en de voorbereiding van de verwijdering binnen de in de HIG opgenomen termijn van zes maanden zouden plaatsvinden. Dat betekent dat de voortzetting van de bewaring tot aan het moment dat eiser zich aan de bewaring heeft onttrokken niet onrechtmatig was.
Conclusie en gevolgen
12. De conclusie is dat het beroep ongegrond is. De voortzetting van de inbewaringstelling van eiser tot het moment dat eiser zich aan de inbewaringstelling heeft onttrokken was niet onrechtmatig. Mocht eiser opnieuw worden aangehouden dan moet verweerder opnieuw beoordelen of zich omstandigheden voordoen om eiser opnieuw in bewaring te stellen. Daarbij mag verweerder betrekken dat eiser zich aan de bewaring heeft onttrokken.
13. Voor een proceskostenvergoeding ziet het Gerecht geen aanleiding.

Beslissing

Het Gerecht:
-
verklaarthet beroep
ongegrond.
Aldus gegeven door mr. S.C.A. ter Borg, rechter in het Gerecht, en in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2023 te Curaçao, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Schaft, griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open binnen zes weken na kennisgeving hiervan. Zie hoofdstuk 5 van de Lar