ECLI:NL:OGEAC:2022:24

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
21 februari 2022
Publicatiedatum
3 maart 2022
Zaaknummer
CUR202001239
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van vergoedingen voor meerverrichtingen door radiologen tegen stichting Sehos

In deze zaak vorderen [eiser sub 1] en de erfgenamen van wijlen [naam 1] betaling van vergoedingen voor meerverrichtingen die door de radiologen zijn uitgevoerd bij stichting Sehos. De radiologen hebben gewerkt op basis van arbeidsovereenkomsten en hebben aanspraak gemaakt op vergoedingen voor verrichtingen die de norm van 12.000 per jaar overschreden. De vorderingen zijn gebaseerd op correspondentie tussen de partijen in 2013 en 2014, waarin de radiologen hun aanspraken hebben geuit. Sehos heeft verweer gevoerd en betwist dat er nog bedragen verschuldigd zijn, onder andere op basis van verjaring. Het gerecht heeft vastgesteld dat de erfgenamen niet correct zijn aangeduid in het exploot van betekening, wat leidt tot nietigheid van het exploot. De vorderingen van [eiser sub 1] zijn echter nog ontvankelijk, mits de verjaring niet is gestuit. Het gerecht heeft geconcludeerd dat de verjaring van de vorderingen die opeisbaar zijn geworden in de jaren 1998 tot en met 2013 is verjaard, tenzij deze tijdig zijn gestuit. De brief van 11 december 2018 wordt als stuitingshandeling erkend voor vorderingen die op dat moment nog niet waren verjaard. De zaak is verwezen naar de rol voor verdere uitlating door [eiser sub 1] over de vorderingen.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
Afdeling Civiel
Zaaknummer: CUR202001239
Vonnis van 21 februari 2022
inzake

1.[EISER SUB 1],

wonende op Curaçao,
2.
erfgenamen van [NAAM 1],
wonende op Curaçao,
eisers,
gemachtigden: mrs. A.C. van Hoof en L.S. Davelaar,
tegen
de rechtspersoonlijkheid bezittende stichting
STICHTING SINT ELIZABETH HOSPITAAL,
gevestigd op Curaçao,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.E. Lovert.
Partijen zullen hierna [eiser sub 1], de erfgenamen en Sehos worden genoemd. Wijlen [naam 1] zal [naam 1] worden genoemd en [eiser sub 1] en [naam 1] samen zullen de radiologen worden genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
Voor het procesverloop wordt verwezen naar de volgende stukken:
- het inleidend verzoekschrift met producties, ingediend op 14 mei 2020;
- de conclusie van antwoord met producties, ingediend op 13 oktober 2020;
- de conclusie van repliek met producties, ingediend op 28 juni 2021;
- de conclusie van dupliek, ingediend op 22 november 2021.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1
De radiologen hebben op basis van arbeidsovereenkomsten als zodanig gewerkt bij Sehos, [eiser sub 1] van 1 juni 1997 tot 14 oktober 2013 en [naam 1] van 15 januari 2001 tot 1 juli 2013. Nadien is [naam 1] in 2017 en 2018 opnieuw werkzaam geweest voor Sehos.
2.2
Volgens de arbeidsovereenkomsten van de radiologen was de voor hen gestelde norm 12.000 verrichtingen per jaar.
2.3
In 2013 en 2014 hebben de radiologen en Sehos gecorrespondeerd en overleg gevoerd met betrekking tot de aan de radiologen toekomende vergoedingen voor zgn. meerverrichtingen (de verrichtingen voor zover deze 12.000 verrichtingen per jaar te boven gingen). In november 2013 heeft Sehos ter zake betalingen verricht aan de radiologen.
2.4
Bij brief van 11 december 2018 is namens de radiologen aan Sehos bericht dat zij, om te voorkomen dat hun vorderingen op Sehos verjaren, daarbij de wettelijk verplichte stuitingshandeling verrichten.

3.Het geschil

3.1 [
eiser sub 1] en de erfgenamen vorderen – samengevat en zakelijk weergegeven – dat het gerecht bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Sehos zal veroordelen tot betaling van een bedrag van NAf 19.933.532,07 aan [eiser sub 1] en van een bedrag van NAf 7.099.897,87 aan de erfgenamen, beide bedragen vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 2020 tot en met de dag der algehele voldoening en met de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van NAf 7.500,00.
3.2
In het licht van de feiten leggen [eiser sub 1] en de erfgenamen aan hun vorderingen het volgende ten grondslag. [eiser sub 1] en de erfgenamen hebben aanspraak op een vergoeding voor door de radiologen uitgevoerde meerverrichtingen. Die vergoeding bedraagt per meerverrichting:
- NAf 19,19 (tot en met het jaar 2007) tot en met NAf 21,18 (voor 2012) per verrichting;
- 50% van de omzet van CT-onderzoeken;
- ten aanzien van MRI-scans: 18% van de tarieven voor MRI en MRA, die destijds voor Sehos bij de Dienst Economische Zaken zijn ingediend (dus 18% over de omzet).
[eiser sub 1] en de erfgenamen hebben redelijke kosten gemaakt ter verkrijging van voldoening van hun vorderingen buiten rechte en vorderen daarom buitengerechtelijke incassokosten ten belope van 1,5 punt van tarief 11 van het liquidatietarief.
3.3
Sehos voert gemotiveerd verweer en concludeert om, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiser sub 1] en de erfgenamen in hun vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren dan wel deze af te wijzen, met de hoofdelijke veroordeling van [eiser sub 1] en de erfgenamen in de proceskosten, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd.
3.4
Sehos voert in het kader van haar verweer het volgende aan. Het inleidend verzoekschrift voldoet niet aan de wettelijke vereisten omdat de namen van de erfgenamen van [naam 1] ontbreken en dus niet duidelijk is wie de vorderingen hebben ingesteld en op grond waarvan zij daartoe bevoegd zijn. De erfgenamen moeten daarom in hun vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard. Sehos betwist nog enig bedrag verschuldigd te zijn. De vorderingen van de radiologen zijn niet berekend overeenkomstig de destijds gemaakte afspraken en de gevolgde berekening is onjuist en onredelijk. Hetgeen Sehos wel verschuldigd was, heeft zij voldaan aan de radiologen in november 2013. De door [eiser sub 1] en de erfgenamen gepretendeerde vorderingen zijn verjaard omdat de verjaringstermijn van vijf jaren is verstreken en de verjaring niet (tijdig) is gestuit.
3.5
Op de stellingen van partijen, voor zover van belang, zal hierna worden ingegaan.

4.De beoordeling

het ontvankelijkheidsverweer
4.1
De erfgenamen zijn in het exploot van betekening van het inleidend verzoekschrift (en in dat verzoekschrift zelf) aangeduid als ‘erfgenamen van [naam 1]’. Dit is in strijd met artikel 6 aanhef en sub b Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dat immers bepaalt:
“het exploot vermeldt de naam, en in geval van een natuurlijk persoon tevens de voornamen, en de woonplaats van de persoon op verzoek van wie, of naar aanleiding van wiens van de rechter gericht verzoek het gedaan is”
Op niet-naleving van dit voorschrift stelt de wet geen uitdrukkelijke sanctie. Naar het oordeel van het gerecht moet deze regel, gezien het grote belang ervan, echter op straffe van nietigheid in acht worden genomen. Tot deze conclusie kwam ook de Hoge Raad in zijn arrest van 19 mei 1985 (NJ 1989, 587) in verband met Nederlandse rechtsvorderlijke bepalingen met betrekking tot de verplichting de naam en voornamen van de eisende partij in de dagvaarding (in dat geval: in hoger beroep) te vermelden. Het belang van Sehos’ verdediging omvat mede het kennen van de naam van haar tegenpartij, al was het maar voor het verhaal van de proceskosten, zo leert genoemd arrest ook.
4.2
De door [eiser sub 1] en de erfgenamen alsnog (als prod. 8 bij repliek) overgelegde stamboomverklaring kan dit gebrek in het exploot niet helen. Het is namelijk niet voldoende dat de erfgenamen achteraf aan Sehos kenbaar maken wie potentiële erfgenamen zijn. Wat er ook zij van de stamboomverklaring, deze bevat uitsluitend de namen (en niet de woonplaatsen) van degenen die zijn achterhaald in de desbetreffende registers op Curaçao. Daaruit kan ook niet worden afgeleid of degenen die bij gebreke van een testament de erfgenamen zouden zijn, de nalatenschap zuiver of fiduciair hebben aanvaard dan wel deze hebben verworpen. Met andere woorden, daaruit kan niet worden opgemaakt wie de erfgenamen zijn.
4.3
De conclusie uit het bovenstaande is dat het exploot van betekening nietig is voor zover dat is gedaan op verzoek van de erfgenamen. Ten aanzien van de erfgenamen zal het exploot van betekening dus nietig worden verklaard; van niet-ontvankelijkheid, zoals bepleit door Sehos, is geen sprake.
het beroep op verjaring
4.4
Hetgeen wordt overwogen ten aanzien van het beroep op verjaring geldt, gezien de nietigheid van het exploot van betekening, uitsluitend ten aanzien van [eiser sub 1].
Indien het exploot van betekening niet nietig zou worden verklaard voor zover dat is gedaan op verzoek van de erfgenamen, zou het hierna overwogene met betrekking tot het beroep op verjaring mutatis mutandis ook gelden ten aanzien van hen.
4.5 [
eiser sub 1] beroept zich op afspraken met Sehos met betrekking tot de vergoedingen, met andere woorden op een overeenkomst.
4.6
Uit productie 4 bij het inleidend verzoekschrift maakt het gerecht op dat het door [eiser sub 1] gevorderde bedrag betrekking heeft op verrichtingen van hem in de jaren 1998 tot en met 2014.
4.7
Sehos heeft een beroep op verjaring gedaan en tussen partijen is in geschil of deze is gestuit. Voor een vordering als de onderhavige wordt het wettelijk kader betreffende verjaring en de stuiting daarvan gevormd door de artikelen 3:310 lid 1 en 3:317 Burgerlijk Wetboek (BW).
4.8
Ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een vordering tot betaling als de onderhavige door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
Met betrekking tot de opeisbaarheid is enige afwijkende afspraak tussen partijen niet gesteld en daarvan is ook niet gebleken en daarom geldt als uitgangspunt dat de vorderingen bestaande uit de vergoedingen, opeisbaar zijn geworden op de data waarop de respectieve verrichtingen waarop die vergoedingen betrekking hebben, zijn gedaan.
4.9
Dit betekent dat de vorderingen die opeisbaar zijn geworden in de jaren 1998 tot en met 2013, alle, behoudens stuiting van de verjaring, door het verstrijken van een termijn van vijf jaren zijn verjaard.
4.1
Niet is gesteld of gebleken dat [eiser sub 1] de verjaring heeft gestuit vóór 2013.
4.11
Tussen partijen staat vast dat zij in 2013 /2014 hebben gecorrespondeerd en onderhandeld. Anders dan [eiser sub 1] stelt, is geen bestendige jurisprudentie en volgt ook niet uit het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5811, dat een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen op het moment waarop de onderhandelingen zijn afgelopen. Dat volgt met name niet uit rechtsoverweging 3.5 van dat arrest, die luidt als volgt:
“3.5 In het kader van zijn oordeel in rov. 8 dat ook overigens niet is gebleken dat de verjaring van de rechtsvordering van [eiser] terzake op rechtsgeldige wijze is gestuit, heeft het Hof in aanmerking genomen dat het voeren van onderhandelingen naar zijn oordeel de verjaring niet kan stuiten.
Ingevolge art. 3:317 lid 1 BW wordt de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Naar blijkt uit de in de Conclusie van de Advocaat-Generaal onder 13 aangehaalde wetsgeschiedenis is het de bedoeling van de wetgever geweest dat ook ingeval partijen in onderhandeling zijn, nog steeds geldt dat voor stuiting van de verjaring een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke verklaring als bedoeld in art. 3:317 lid 1 is vereist. Dit geldt ook ingeval, zoals hier, aan de onderhandelingen een aansprakelijkstelling is voorafgegaan, die op zichzelf genomen de verjaring heeft gestuit, zodat vervolgens een nieuwe verjaringstermijn is aangevangen. De opvatting van onderdeel B dat (na een voorafgaande aansprakelijkstelling) onderhandelingen op zichzelf de verjaring kunnen stuiten, kan derhalve niet als juist worden aanvaard. Het onderdeel faalt dus.”
4.12
De onderhandelingen tussen partijen in 2013 en 2014 hebben de verjaring dus niet gestuit en evenmin is na afloop van die onderhandelingen een nieuwe verjaringstermijn aangevangen.
4.13
De eerste stuitingshandeling die als zodanig kan worden gekwalificeerd, betreft de brief van 11 december 2018 (r.ov. 2.4). Deze heeft de verjaring gestuit van de vorderingen die op 11 december 2018 nog niet waren verjaard. Nu eerder geen stuiting heeft plaatsgevonden, betreft dit de vorderingen die opeisbaar zijn geworden op of na 11 december 2013.
4.14
Het verweer van Sehos dat zij volledig met de radiologen heeft afgerekend in november 2013 en dat de vorderingen reeds waren verjaard ten tijde van de brief van 11 december 2018, zodat deze brief de verjaring van de vorderingen niet heeft gestuit, gaat ten aanzien van de aan het slot van r.ov. 4.13 bedoelde vorderingen dus niet op.
4.15
De stellingen van [eiser sub 1] dat de gedane betalingen in november 2013 uitsluitend voorschotten betroffen en het definitieve door Sehos aan de radiologen verschuldigde bedrag nog moest worden berekend door een deskundige en dat Sehos “als een donderslag bij heldere hemel” bij e-mail van 8 september 2014 de gemachtigden van de radiologen heeft bericht dat Sehos zich op het standpunt stelde niets aan hen verschuldigd te zijn, zijn in verband met de verjaring en de stuiting daarvan niet relevant en maken dat alles dus niet anders.
4.16
Naar het gerecht begrijpt uit productie 4 bij het inleidend verzoekschrift maakt [eiser sub 1] over het jaar 2013 aanspraak op NAf 416.540,00 (19.667 meerverrichtingen à NAf 21,18). Uit die productie 4 kan niet worden afgeleid hoeveel meerverrichtingen volgens [eiser sub 1] in 2013 zijn gedaan vanaf 11 december 2013. [eiser sub 1] zal in de gelegenheid worden gesteld zijn vordering in dit opzicht te specificeren en nader te onderbouwen. Daarbij zal hij tevens kunnen ingaan op het verweer van Sehos dat [eiser sub 1] per 14 oktober 2013 niet meer in dienst was van Sehos en dat hij reeds voordien geen werkzaamheden meer voor Sehos verrichtte omdat hij op 2 april 2013 door Sehos op staande voet was ontslagen, en dat hij nadien geen meerverrichtingen in Sehos heeft uitgevoerd.
4.17
Over het jaar 2014 betreft het volgens die productie 4 een bedrag van NAf 418.540,00 (eveneens 19.667 meerverrichtingen à NAf 21,18). Het is het gerecht zonder toelichting, die niet is gegeven, niet duidelijk hoe die verrichtingen in 2014 kunnen zijn gedaan, zulks in het licht van de stelling van [eiser sub 1] dat zijn arbeidsovereenkomst op 1 juli 2013 is beëindigd het in r.ov. 4.16 weergegeven verweer van Sehos dat [eiser sub 1] op 2 april 2013 op staande voet is ontslagen en hij nadien geen meerverrichtingen meer heeft uitgevoerd. In zoverre zal hij alsnog in de gelegenheid worden gesteld zijn vordering nader te onderbouwen. Wat daarvan ook zij, volgens het gerecht bedraagt het saldo van de gestelde vordering (meerverrichtingen x tarief) betreffende 2014 overigens geen NAf 418.540,00, maar NAf 416.547,06.
4.18
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

Het gerecht:
verwijst de zaak naar de rol van 21 maart 2022 voor akte uitlating zijdens [eiser sub 1] omtrent hetgeen is overwogen in r.ov. 4.16 en 4.17;
bepaalt dat Sehos daarop bij antwoordakte zal mogen reageren.
Dit vonnis is gewezen door mr. O. Nijhuis, rechter, en op 21 februari 2022 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.