ECLI:NL:OGEAC:2022:223

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
4 augustus 2022
Zaaknummer
CUR202102085
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.M. Martinez
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid bestuursrechter in ontslagzaken bij de University of Curaçao

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 2 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen de University of Curaçao (UoC) en haar werknemer, de eiser, die als wetenschappelijk hoofd medewerker was aangesteld. De eiser was op 27 mei 2021 ontslagen door de rector magnificus van UoC, waarna hij in beroep ging tegen dit ontslag. De eiser betwistte de rechtsgeldigheid van het ontslag en vroeg om doorbetaling van zijn loon. Tijdens de zitting op 24 januari 2022 trok de eiser zijn verzoek om een voorlopige voorziening in.

Het Gerecht heeft zich vervolgens gebogen over de vraag of het bevoegd was om kennis te nemen van het beroep. Het Gerecht concludeerde dat de rechtsverhouding tussen de partijen uitsluitend gebaseerd was op de arbeidsovereenkomst en dat de ontslagbrief geen beschikking was in de zin van de Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar). Hierdoor was het Gerecht niet bevoegd om het beroep te beoordelen. De uitspraak wijst op de onduidelijkheid over welke rechter bevoegd is in arbeidsgeschillen tussen UoC en haar werknemers, en roept op tot wetgevende actie om deze onduidelijkheid te verhelpen.

Het Gerecht heeft UoC veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de eiser, die zijn kosten begroot op NAf 1.400,-, en het griffierecht van NAf 150,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat hoger beroep open binnen zes weken na kennisgeving van de uitspraak.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Uitspraak

in het geding tussen:

[eiser],

wonend in Curaçao,
eiser,
gemachtigde: mr. M.T.J. Cicilia, advocaat,
en

University of Curaçao dr. Moises da Costa Gomez (UoC),

verweerster,
gemachtigden: mrs. A.K.E. Henriquez en O.E. Kostrzewski, beiden advocaat.

Procesverloop

Bij brief van 27 mei 2021 heeft de rector magnificus van UoC (RM) eiser ontslagen (de ontslagbrief).
Bij brief van 28 juni 2021 heeft eiser als reactie op de ontslagbrief duidelijk gemaakt dat hij niet berust in het aan hem verleende ontslag.
Bij brief van 1 juli 2021 heeft de RM aan eiser meegedeeld dat de inhoud van de brief van eiser van 28 juni 2021 geen aanleiding geeft om terug te komen op het aan eiser verleende ontslag (de ontslagbevestiging).
Eiser heeft op 30 juli 2021 beroep (genummerd CUR202102085) ingesteld (het beroep) en het Gerecht op 13 december 2021 verzocht om een voorlopige voorziening (genummerd CUR202103987) te treffen strekkende tot onder andere doorbetaling van loon (het verzoek).
UoC heeft producties ingediend.
De openbare behandeling van het beroep en het verzoek hebben ter zitting van het Gerecht op 24 januari 2022 plaatsgevonden. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens UoC zijn haar gemachtigden verschenen.
Ter zitting heeft eiser het verzoek ingetrokken.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser was op grond van een door hem en, namens UoC, de RM ondertekende arbeidsovereenkomst vanaf 1 augustus 2010 voor onbepaalde tijd in dienst van UoC in de functie van wetenschappelijk hoofd medewerker.
1.1.
In de ontslagbrief heeft de RM aan eiser meegedeeld dat hij
“met directe ingang, op staande voet”wordt ontslagen:
“Vandaag heeft UoC helaas weer moeten constateren dat u het gezag van uw leidinggevende en uw werkgever blijft ondermijnen door zonder haar goedkeuring en medeweten vakantiedagen op te nemen, nota bene terwijl u gewaarschuwd bent om dat niet te doen, omdat er anders zwaarwegende consequenties aan verbonden zouden worden waarbij onmiddellijke beëindiging van de dienstbetrekking niet was uitgesloten. (…) Dit vormt een dringende reden voor ontslag op staande voet. Immers, van UoC mag niet worden verwacht dat zij de dienstbetrekking met u gelet op al het vorenstaande nog langer voortzet. Op basis hiervan en ook de eerdere ontvangen schriftelijke waarschuwingen (…) wordt u dat ook met directe ingang, op staande voet ontslagen.”
1.2.
Bij de eerder genoemde brief van 28 juni 2021 heeft eiser de nietigheid, althans vernietigbaarheid van het ontslag ingeroepen:
“Het voorgaande in aanmerking nemende wordt hier een beroep gedaan op de nietigheid c.q. vernietigbaarheid van het gegeven ontslag op staande voet. Ook wordt aanspraak gemaakt op het doorbetalen van loon. Tevens wenst cliënt aan te geven bereid en beschikbaar te zijn om op uw eerste oproep arbeid te (blijven) verrichten.”
1.3.
Hierna heeft de RM de ontslagbevestiging aan eiser doen toekomen.
Bevoegdheid bestuursrechter
2. Desgevraagd heeft eiser ter zitting verklaard dat het beroep gericht is tegen de ontslagbrief en ook de ontslagbevestiging, omdat beide brieven volgens hem beschikkingen zijn waartegen beroep open staat bij de bestuursrechter. Aan de orde is allereerst de vraag of de bestuursrechter bevoegd is om kennis te nemen van het beroep. Daartoe overweegt het Gerecht het volgende.
2.1.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Lar is een beschikking een schriftelijk besluit van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling die niet van algemene strekking is.
2.2.
Op grond van artikel 15 van de Landsverordening University of Curaçao Dr. Moises da Costa Gomez (Lv. UoC) geldt, voor zover hier van belang, dat de RM, na overleg met de decaan, de wetenschappelijke hoofd medewerkers benoemt.
Op grond van artikel 18 wordt de rechtspositie van, voor zover hier van belang, de wetenschappelijke hoofd medewerkers bij hun benoemingsbesluit geregeld. Daarbij kunnen regelingen, vastgesteld voor landsdienaren, geheel of gedeeltelijk van toepassing worden verklaard.
2.3.
Uit het voorgaande volgt dat op grond van de Lv. UoC wetenschappelijke hoofd medewerkers op grond van een benoemingsbesluit door de RM worden benoemd in hun functie. Tussen partijen is niet in geschil dat een dergelijk benoemingsbesluit ontbreekt in het geval van eiser. Anders dan UoC stelt, kan de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst niet als een dergelijk besluit worden aangemerkt. Immers, een dergelijk besluit komt tot stand wanneer de RM de hem op grond van de Lv. UoC toegekende publiekrechtelijke bevoegdheid tot aanstelling van wetenschappelijke hoofd medewerkers toepast. Hierbij is sprake van een eenzijdige rechtshandeling, die niet gelijk te stellen is met het door de RM als vertegenwoordiger van UoC sluiten van een arbeidsovereenkomst. Dat laatste is een wederkerige overeenkomst, dat wil zeggen een overeenkomst waaruit voor beide partijen rechten en plichten voortvloeien. Daarbij hebben partijen op voet van gelijkheid onderhandeld en hebben ze zelf bepaald wat ze met elkaar overeenkomen. UoC heeft daarbij dus als contractspartij gehandeld en niet als bestuursorgaan dat een publiekrechtelijke bevoegdheid toepast.
2.4.
Doordat eiser niet bij benoemingsbesluit is aangesteld in zijn functie is de rechtsverhouding tussen partijen uitsluitend gebaseerd op de tussen hen geldende arbeidsovereenkomst. Al om die reden dient te worden geconcludeerd dat op de rechtsverhouding tussen partijen het arbeidsrecht van toepassing is en dat de ontslagbrief geen beschikking is als bedoeld in artikel 3 van de Lar. Het Gerecht is dan ook niet bevoegd om het aan eiser verleende ontslag te beoordelen en komt daarom niet toe aan verdere beoordeling van de het beroep.
Bestaande onduidelijkheid
3. Wat duidelijk is geworden tijdens de behandeling van het beroep ter zitting is dat het onduidelijk is voor partijen welke rechter bevoegd is om te oordelen in arbeidsgeschillen tussen UoC en haar werknemers.
3.1.
Uit deze uitspraak volgt dat indien UoC ervoor kiest om een arbeidsovereenkomst te sluiten met de in artikel 15 van de Lv. UoC genoemde werknemers, in plaats van hen bij benoemingsbesluit aan te stellen in hun functie, sprake is van een arbeidsovereenkomst waarop het arbeidsrecht van toepassing is. Eerdere jurisprudentie, zie ECLI:NL:OGHACMB:2013:10, lijkt de conclusie te rechtvaardigen dat indien de RM de in artikel 15 van de Lv. UoC genoemde werknemers op grond van de in die bepaling aan hem verleende bevoegdheid in hun functies aanstelt, sprake is van een door het publiekrecht beheerste rechtsverhouding en is een ontslag dat in deze rechtsverhouding is verleend een beschikking die op grond van artikel 3 van de Lar aan de bestuursrechter kan worden voorgelegd. Onduidelijk is echter welk materieel recht de bestuursrechter dient toe te passen bij de beoordeling van dat ontslag. De Lv. UoC bevat immers nagenoeg geen bepalingen over welke bevoegdheden en plichten partijen hebben binnen deze rechtsverhouding. Zo is in de Lv. UoC niet geregeld onder welke voorwaarden ontslag mogelijk is. Dat voorzien dient te worden in een algemene regeling ter waarborging van de rechtsbescherming van werknemers van UoC is al eerder door het Gerecht gesignaleerd in een uitspraak van 14 november 2016, ECLI:NL:OGEAC:2016:165.
3.2.
Verder is onduidelijk welke rechter bevoegd is om kennis te nemen van andere beslissingen dan benoeming of ontslag die UoC als werkgeefster neemt met betrekking tot bij benoemingsbesluit aangestelde werknemers. Doordat de bestuursrechter uitsluitend beschikkingen als bedoeld in artikel 3 van de Lar kan beoordelen, is hij niet bevoegd om te oordelen over dergelijke beslissingen indien deze geen beschikkingen zijn. Het is de vraag of de civiele rechter als restrechter bevoegd is om dergelijke beslissingen te beoordelen en of hij daarbij het arbeidsrecht zal toepassen.
3.3.
Het is aan de wetgever om een einde te maken aan de bestaande onduidelijkheid door middels wetgeving, bijvoorbeeld aanpassing van de Lv.UoC, de rechtspositie en rechtsbescherming van de in artikel 15 van de Lv. UoC genoemde werknemers en ook de andere werknemers van de UoC te regelen. Echter, zolang de wetgever nalaat de nodige actie te ondernemen, ligt het op de weg van UoC om voor de nodige duidelijkheid te zorgen in haar rechtsverhouding tot haar medewerkers. Zo zou UoC op grond van artikel 18 van de Lv. UoC in het benoemingsbesluit van de in artikel 15 van de Lv. UoC genoemde werknemers het ambtenarenrecht van toepassing kunnen verklaren.
Proceskosten
4. Het Gerecht ziet in de omstandigheid dat het voor eiser tot aan deze uitspraak mede door toedoen van UoC onduidelijk was welke rechter bevoegd is om het aan hem verleende ontslag te beoordelen aanleiding om UoC te veroordelen tot vergoeding aan eiser van de door hem gemaakte proceskosten. De proceskosten begroot het Gerecht op NAf 1.400,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt NAf 700,-) aan gemachtigdensalaris. Verder zal het Gerecht bepalen dat UoC aan eiser het door hem voor de behandeling van dit beroep betaalde griffierecht dient te vergoeden.

Beslissing

Het Gerecht:
-
verklaart zich onbevoegdom kennis te nemen van het beroep;
  • veroordeeltUoC tot betaling aan eiser van zijn proceskosten tot een bedrag van NAf 1.400,-;
  • bepaaltdat UoC het door eiser betaalde griffierecht van NAf 150,-, aan hem dient te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. N.M. Martinez, rechter in het Gerecht, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2022, in aanwezigheid van mr. S.N. Aswani, griffier.
Tegen de uitspraak in de bodemprocedure staat hoger beroep open binnen
zes wekenna kennisgeving van deze uitspraak. Zie hoofdstuk 5 van de Lar.