1.8Op 26 juni 2020 heeft een overleg plaatsgevonden tussen verweerder en verschillende zorginstellingen, waaronder eiseres. In dat overleg is onder andere gesproken over de voorgenomen korting van 12,5% van verweerder op de arbeidsvoorwaarden van onder andere de medewerkers van eiseres.
De weigering van verweerder om te beschikken
2. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Lar wordt met een beschikking gelijkgesteld een weigering om een beschikking te geven. Wanneer de voor het geven van een beschikking gestelde termijn is verstreken, zonder dat een beschikking is gegeven of - bij het ontbreken van zo’n termijn - wanneer niet binnen een redelijke tijd een beschikking is gegeven, geldt dat ingevolge het derde lid als het weigeren van het geven van een beschikking.
Op grond van artikel 9c, eerste lid, heeft het beroep, indien dit aanhangig is tegen een weigering als bedoeld in artikel 3, tweede of derde lid, en het bestuursorgaan alsnog een beschikking geeft, mede betrekking op deze beschikking.
3. Het Gerecht zal het beroep van eiseres tegen de weigering om op het subsidieverzoek te beslissen niet-ontvankelijk verklaren. Eiseres heeft geen belang meer bij dat beroep, omdat verweerder met de bestreden beschikking op het verzoek van eiseres heeft beslist.
4. Eiseres heeft het beroep wel terecht ingesteld. Daarom ziet het Gerecht aanleiding om te bepalen dat verweerder de proceskosten van eiseres vergoedt. Het Gerecht begroot de proceskosten op NAf 175,- voor het indienen van het beroepschrift tegen de weigering van verweerder om te beslissen (1 punt met een factor van 0,25 vanwege de eenvoud en een waarde per punt NAf 700,-). Verder zal het Gerecht bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van NAf 150,- aan haar vergoedt.
5. Verweerder heeft een subsidie van in totaal NAf 8.100.700,- verleend. De subsidie bestaat uit twee componenten, intramuraal en dagopvang. In de bestreden beschikking is de volgende tabel opgenomen:
Intramuraal
Dagopvang
Totaal
Cliënten
170
55
Dagen
365
250
Voorlopig tarief
113
79
Budget
7,011,650.00
1,086,250.00
8,100,700
Beroep op het vertrouwensbeginsel
6. Eiseres doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. Zij voert aan dat zij erop mocht vertrouwen dat verweerder zowel de reguliere subsidie van NAf 8.662.700,- als het afgesproken aanvullende bedrag van NAf 1.000.000,- over 2020 zou toekennen. Eiseres wijst ten aanzien van de aanvullende subsidie op de brief van verweerder van 11 november 2019. Daarin staat een duidelijke toezegging, die ook in lijn is met het handelen van verweerder sinds 2013. Weliswaar stelt verweerder dat de toezegging geen goedkeuring van de minister van Financiën heeft ontvangen, maar dat staat volgens eiseres niet aan een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in de weg. In de brief staat immers dat er intern is afgestemd. Dus eiseres mocht ervan uitgaan dat verweerder met de minister van Financiën had afgestemd. Ten aanzien van de reguliere subsidie wijst eiseres erop dat het bedrag van NAf 8.662.700,- sinds 2013 tot en met 2019 altijd is toegekend en betaald, waarbij er soms wel en soms niet een beschikking aan de toekenning ten grondslag lag. Er was geen enkele aanwijzing dat verweerder nu een lager bedrag zou toekennen. Tijdens de vele gesprekken die hebben geleid tot de afspraken over de afbouw van de aanvullende subsidie is nimmer gesproken over verlaging van de reguliere subsidie.
7. Volgens verweerder kan het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel niet slagen. Verweerder stelt dat hij niet bevoegd was een dergelijke toezegging te doen en dat eiseres dat had moeten weten. Als het Gerecht verweerder daarin niet volgt, stelt verweerder dat het gewekte vertrouwen niet gehonoreerd hoeft te worden. Volgens verweerder wegen de algemene belangen aan de zijde van het Land zwaarder dan het belang van eiseres bij nakoming van de toezegging.
8. Het Gerecht zal voor de beoordeling van het beroep op het vertrouwensbeginsel het stappenplan hanteren zoals uiteengezet in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694. De eerste stap is de juridische kwalificatie van de uitlating en of gedraging waarop de betrokkene zich beroept, namelijk de vraag of die uitlating en of gedraging kan worden gekwalificeerd als een toezegging. Bij de tweede stap moet de vraag worden beantwoord of die toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Indien beide vragen bevestigend worden beantwoord, en er dus een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan, volgt de derde stap. In het kader van die derde stap zal de vraag moeten worden beantwoord of het gewekte vertrouwen moet worden nagekomen en, zo ja, wat de betekenis daarvan is voor de uitoefening van de betreffende bevoegdheid.