ECLI:NL:OGEAC:2021:4

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
14 januari 2021
Publicatiedatum
19 januari 2021
Zaaknummer
CUR201903680
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een verwijderingsbesluit wegens motiveringsgebrek en schending van het recht op familieleven

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 14 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de minister van Justitie, en verweerder over een verwijderingsbesluit. Eiser, geboren in Colombia, werd op 16 oktober 2018 als ongewenste vreemdeling beschouwd en moest uiterlijk 16 november 2018 Curaçao verlaten. Eiser had eerder tijdelijke verblijfsvergunningen gehad, maar verbleef sinds 15 februari 2017 zonder geldige verblijfstitel in Curaçao. Eiser voerde aan dat de verwijdering een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn recht op familieleven vormde, aangezien hij een gezin had opgebouwd in Curaçao en een eigen bedrijf had. Het Gerecht oordeelde dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van eiser in de belangenafweging, met name het recht op familieleven zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM. Het Gerecht concludeerde dat de handhaving van het verwijderingsbesluit een schending van dit recht inhield en vernietigde het besluit van verweerder. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan eiser.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Uitspraak

in het geding tussen:

[eiser],

eiser,
gemachtigden: mrs. G.C.A. Scheperboer-Parris en M. Elzinga-Soumah, advocaten,
en

de minister van Justitie,

verweerder,
gemachtigden: mrs. A.C. van Hoof en S.X.T. Hato, advocaten.

Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2018 heeft verweerder bepaald dat eiser als ongewenste vreemdeling wordt beschouwd en uiterlijk 16 november 2018 uit Curaçao zal worden verwijderd en bevolen dat eiser ter verzekering van zijn verwijdering in bewaring wordt gesteld (verwijderingsbesluit).
Bij beschikking van 22 mei 2019 heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (bestreden besluit).
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft ter zitting van het Gerecht op 4 november 2020 plaatsgevonden. Namens eiser is mr. Scheperboer-Parris verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Hato, die is vergezeld door mr. K. Leito-Rosario, werkzaam bij de Toelatingsorganisatie.

Overwegingen

1.1
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de Landsverordening toelating en uitzetting (Ltu) kan de minister van Justitie verwijderen:
a. personen die in strijd met de wettelijke bepalingen nopens toelating en uitzetting het land zijn binnengekomen;
b. personen, die tot tijdelijk verblijf werden toegelaten, wanneer zij in het land worden aangetroffen, nadat de geldigheidsduur van hun tijdelijke verblijfsvergunning is verstreken of nadat de geldigheid van de vergunning door enige andere oorzaak is vervallen.
Ingevolge het tweede lid kan betrokkene, indien hij naar het oordeel van de minister van Justitie gevaar oplevert voor de openbare orde, de publieke rust of veiligheid of goede zeden, dan wel indien naar zijn oordeel gegronde vrees bestaat dat betrokkene zal trachten zich aan zijn verwijdering te onttrekken, ter verzekering van zijn verwijdering in bewaring worden gesteld.
Ingevolge het derde lid geschiedt de verwijdering en de inbewaringstelling krachtens een met redenen omkleed bevelschrift, hetwelk aan betrokkene in persoon wordt uitgereikt.
1.2
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Toelatingsbesluit (Tb) mogen toeristen zonder vergunning tot tijdelijk verblijf Curaçao binnenkomen en alhier verblijven gedurende een periode van maximaal dertig dagen. Op grond van het vierde lid kan door of namens de minister van Justitie aan toeristen, die als ongewenst worden beschouwd, de binnenkomst worden geweigerd of een langer verblijf worden ontzegd.
1.3
In het door verweerder gevoerde beleid, zoals neergelegd in de Herziene Instructie aan de Gezaghebbers inzake de Landsverordening Toelating en Uitzetting (P.B. 1966, no. 17), zoals gewijzigd en het Toelatingsbesluit (P.B. 1985, no. 57) zoals gewijzigd, van juni 2006 (de HIG), is het uitgangspunt dat de vreemdeling die niet (langer) rechtmatig op Curaçao verblijft het land dient te verlaten (paragraaf 9.4).
2. Eiser is op 3 maart 1980 in Colombia geboren en heeft de Colombiaanse nationaliteit. Sinds zijn aankomst in Curaçao heeft eiser Curaçao niet verlaten. Eiser is van 27 februari 2002 tot 3 februari 2004 in het bezit geweest van een vergunning tot tijdelijk verblijf. Van 7 januari 2010 tot 3 november 2013 is eiser in het bezit geweest van een vergunning tot tijdelijk verblijf op grond van het zogeheten Brooks Tower Akkoord. In aansluiting daarop heeft eiser beschikt over een vergunning tot tijdelijk verblijf die geldig was tot 15 februari 2017. Sinds 15 februari 2017 verblijft eiser zonder een geldige verblijfstitel in Curaçao. De echtgenote van eiser, waarmee hij sinds 29 september 2012 is gehuwd, heeft de Nederlandse nationaliteit. Eiser heeft twee (minderjarige) kinderen die ook in Curaçao verblijven.
Op 16 oktober 2018 is eiser bij het Hotel Punta West Bed & Breakfast aangehouden en is het verwijderingsbesluit aan hem uitgereikt omdat hij zonder een geldige verblijfstitel in Curaçao verbleef.
Op 23 oktober 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend om een vergunning tot tijdelijk verblijf met als verblijfsdoel gezinshereniging. Deze aanvraag is afgewezen.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder een ongerechtvaardigde inbreuk maakt op zijn recht op familieleven door over te gaan tot zijn verwijdering. Volgens eiser heeft verweerder geen rekening gehouden met zijn opgebouwde verblijfsrecht sinds 2002 en het feit dat eiser een eigen bedrijf heeft.
4. Volgens vaste rechtspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (onder meer de uitspraak van 22 november 2016, ECLI:NL:OGHACMB:2016:191) volgt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – onder meer de arresten Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99, Osman tegen Denemarken van 14 juni 2011, nr. 38058/09, Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011, nr. 55597/09, Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012, nr. 47017/09, en Jeunesse tegen Nederland van 3 oktober 2014, nr. 12738/10 (www.echr.coe.int) – dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven onderscheidenlijk het familie- en gezinsleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het algemeen belang van Curaçao dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De rechter dient te beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven in Curaçao en anderzijds het algemeen belang van de samenleving van Curaçao bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
5. Het Gerecht is van oordeel dat de voor de door verweerder te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden grond bieden voor het oordeel dat de handhaving van het verwijderingsbesluit een schending inhoudt van artikel 8 van het EVRM. Daarbij neemt het Gerecht het volgende in aanmerking.
5.1
Uit het bestreden besluit blijkt niet of en, zo ja, hoe verweerder bij de uitoefening van zijn in artikel 19, eerste lid, onder b, van de Ltu neergelegde bevoegdheid om eiser te verwijderen een afweging heeft gemaakt van het belang van eiser om zijn recht op familieleven in Curaçao uit te oefenen tegenover het belang van handhaving van het immigratiebeleid. Louter de verklaring van verweerder ter zitting dat de belangenafweging in het nadeel van eiser is uitgevallen is daarvoor onvoldoende.
5.2
Eiser is het gezinsleven aangegaan op het moment dat hij rechtmatig in Curaçao verbleef. Weliswaar verblijft eiser sinds 2017 ongeveer anderhalf jaar zonder een geldige verblijfstitel in Curaçao, maar hij heeft negen van de twaalf jaren, en dus meer dan de helft van zijn feitelijk verblijf in Curaçao, rechtmatig verblijf gehad en heeft in zijn eigen levensonderhoud voorzien. Uit het bestreden besluit blijkt niet in hoeverre verweerder deze feiten in de belangenafweging heeft betrokken.
5.3
Gelet op het vorenoverwogene, heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat een 'fair balance' tussen de door eiser aangevoerde belangen en het Curaçaos algemeen belang in het nadeel van eiser uitvalt. Het bestreden besluit zal vernietigd worden wegens een motiveringsgebrek. Het Gerecht zal bepalen dat verweerder een nieuw besluit dient nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
6. Al hetgeen eiser voor het overige heeft aangevoerd, behoeft in het licht van het voorgaande geen bespreking.
7. Het Gerecht ziet aanleiding om verweerder te veroordelen tot betaling aan eiser van de door hem gemaakte proceskosten, bestaande uit NAf 1.400,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt NAf 700,-) aan gemachtigdensalaris.

Beslissing

Het Gerecht:
  • verklaarthet beroep
    gegrond;
  • vernietigthet besluit van 22 mei 2019;
  • bepaaltdat verweerder binnen twee maanden een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeeltverweerder tot betaling aan eiser van zijn proceskosten tot een bedrag van NAf 1.400,- (zegge: veertienhonderd Nederlands-Antilliaanse guldens), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
  • bepaaltdat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van NAf 150,- (zegge: honderdvijftig Nederlands-Antilliaanse guldens) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, rechter in het Gerecht, en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2021 te Curaçao, in tegenwoordigheid van mr. S.N. Aswani, griffier.
Tegen deze beslissing staat hoger beroep open binnen
zes wekenna de dag van kennisgeving van de uitspraak.