ECLI:NL:OGEAC:2020:61

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
30 maart 2020
Publicatiedatum
31 maart 2020
Zaaknummer
CUR201900579
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake dwanginvordering en verjaring van belastingaanslagen

In deze zaak, die voor het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao is behandeld, heeft de naamloze vennootschap AIRO TECH N.V. (eiseres) een vordering ingesteld tegen de Landsontvanger (verweerder) met betrekking tot een dwanginvordering en de verjaring van belastingaanslagen. De eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen een aangekondigde veiling van roerende zaken, die door de Landsontvanger was aangezegd. De eiseres vorderde onder andere dat de veiling zou worden aangehouden totdat de aanslagen waren gecorrigeerd en dat de Landsontvanger zou worden veroordeeld tot schadevergoeding in het geval de veiling toch zou doorgaan.

De Landsontvanger heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de eiseres en heeft verzocht om de tenuitvoerlegging van het dwangschrift te gedogen. Het Gerecht heeft de feiten en het procesverloop in detail bekeken, waaronder de datum van de beslaglegging en de relevante dwangschriften. Het Gerecht heeft vastgesteld dat de eiseres zich op verjaring heeft beroepen, maar dat de verjaringstermijn voor de meeste aanslagen niet was verstreken. Het Gerecht heeft echter ook geconstateerd dat voor één van de aanslagen de verjaringstermijn wel was verstreken, maar dat dit geen invloed had op de beslissing in deze procedure.

Uiteindelijk heeft het Gerecht geoordeeld dat geen enkel deel van de vordering van de eiseres voor toewijzing in aanmerking kwam. De vorderingen zijn afgewezen en de eiseres is veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op nihil. Dit vonnis is uitgesproken op 30 maart 2020 door mr. Th. Veling, rechter in het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

VONNIS
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
AIRO TECH N.V.,
gevestigd in Curaçao,
eiseres,
gemachtigde: mr. A.C. Small,
tegen
DE LANDSONTVANGER,
gevestigd in Curaçao,
verweerder,
gemachtigde: mr. R.L. Rosaria.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
- het verzoekschrift van 18 februari 2019, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- de behandeling ter comparitie van 27 juni 2019;
- de pleitnota van mr. Small;
- de conclusie van repliek in conventie/antwoord in reconventie, met productie;
- de conclusie van dupliek in conventie/repliek in reconventie, met producties;
- de akte uitlating in conventie/conclusie van dupliek in reconventie.
1.2.
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Op 14 mei 2018 heeft gedaagde beslag doen leggen ten laste van eiseres op roerende zaken. Blijkens de processen-verbaal vloeit dit beslag voort uit dwangschriften van 7 juni 2017, die betrekking hebben op aanslagen tot een totaalbedrag van NAf 242.200.
2.2.
Gedaagde heeft de veiling van de beslagen zaken aangezegd voor 30 januari 2019.
2.3.
Bij exploot van 21 januari 2019 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de aangekondigde veiling.
2.4.
In verband met dit bezwaar is de veiling niet doorgegaan.

3.Het geschil

3.1.
Eiseres vordert het volgende:
Het U Edelachtbare mogen behagen om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut op alle dagen en uren de Ontvanger te veroordelen:
- de veiling aan te houden totdat de foutieve aanslagen in overleg met de Inspecteur gecorrigeerd zijn en opnieuw worden vastgesteld zijn waarna er een acceptabele betalingsregeling getroffen kan worden tussen Gedaagde en AiroTech; en
- mocht Gedaagde voor het tijdstip van de uitspraak van Uw Gerecht toch overgaan tot het veilen van de roerende zaken, Gedaagde te veroordelen tot betaling van alle schade die AiroTech door het onrechtmatig handelen van gedaagde heeft geleden en zal lijden waaronder niet alleen de waarde van de roerende zaken maar ook de schade door het verwijderen van deze roerende zaken; en
- mocht er onverhoopt, schade ontstaan en mocht dan na nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, op grondslag door Uw Gerecht in goede justitie deze schade zijn vastgesteld dan Gedaagde ook te veroordelen tot het betalen van de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening; en
- met de veroordeling van Gedaagde in de kosten van deze procedure en onder de bepaling dat over het bedrag van de toegewezen proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn vanaf 14 dagen na de datum van vonniswijzing;
- althans alles zodanig als door Uw Gerecht in goede justitie te bepalen.
3.2.
Gedaagde voert verweer en concludeert tot (1) niet-ontvankelijkverklaring van eiseres, (2) bevel aan eiseres om de tenuitvoerlegging van het dwangschrift te gehengen en te gedogen, (3) opheffing van de schorsende werking van het verzet en (4) veroordeling van eiseres in de proceskosten, vermeerderd met rente en nakosten.

4.De beoordeling

4.1.
De vordering heeft betrekking op de op 14 mei 2018 gelegde beslagen en daarmee op de aanslagen en dwangschriften die aan die beslagen ten grondslag liggen. De door eiseres bij verzoekschrift overgelegde dwangschriften van 2 mei 2018 zien klaarblijkelijk op andere aanslagen en zijn dus voor deze procedure niet relevant.
4.2.
Aan de beslagen liggen dwangschriften als bedoeld in artikel 1 Landsverordening dwanginvordering (LD) ten grondslag. Een dergelijk dwangschrift levert een executoriale titel op, die met toepassing van de regels van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering ten uitvoer kan worden gelegd (artikel 3 LD jo. 430 lid 1 Rv), bijvoorbeeld door middel van executoriaal beslag. Tegen deze tenuitvoerlegging kan de geëxecuteerde opkomen door gebruik te maken van het rechtsmiddel van het (fiscaal) verzet (artikel 4 LD) en door het bewandelen van de ‘gewone’ route van een exectutiegeschil (artikel 438 Rv). Bij de verdere beoordeling moet worden voorop gesteld dat een verzet niet kan zijn gericht tegen de juistheid van de aanslag, ook niet als tegen die aanslag nog bezwaar of beroep openstaat (artikel 4 lid 3 LD). Als geen sprake is van verzet, maar van een ‘gewoon’ executiegeschil geldt overigens hetzelfde.
4.3.
Eiseres heeft zich op verjaring beroepen van “een groot aantal” van de vorderingen waarvan beslag is gelegd. Het gerecht overweegt als volgt.
4.4.
Gedaagde heeft onbetwist gesteld dat het bij de onderhavige aanslagen gaat om verschuldigde omzetbelasting. Op grond van artikel 52 lid 1 Landsverordening Omzetbelasting 1999 (LvOB) verjaart het recht tot dwanginvordering door verloop van vijf jaren. Bij dupliek heeft gedaagde een overzicht gegeven van de aanslagen met hun dagtekening. De oudste dagtekening op dit overzicht is 11 januari 2010, de jongste 19 augustus 2016. Bij akte uitlating heeft eiseres gesteld dat niet van deze dagtekeningen kan worden uitgegaan, omdat het in de praktijk voorkomt dat de ‘officiële’ dagtekening tot wel één jaar later ligt dan de feitelijke datum van de aanslag. Het gerecht verwerpt dit betoog als onvoldoende onderbouwd. Het is eiseres die een beroep doet op verjaring, dus op haar rust de stelplicht ten aanzien van de ingangsdatum van de verjaringstermijn. Als in het geval van de onderhavige aanslagen de ‘officiële’ dagtekening afwijkt van de feitelijke datum, had van eiseres verwacht mogen worden dit te onderbouwen met de desbetreffende stukken. Dat heeft zij niet gedaan. Het gerecht gaat uit van de door gedaagde genoemde dagtekeningen van de verschillende aanslagen.
4.5.
Blijkens het door gedaagde gegeven en niet betwiste overzicht van aanslagen dateren op twee na (zie hierna in 4.6 en 4.7) alle aanslagen van na 20 juni 2012. Binnen vijf jaar nadien (namelijk op 12 juni 2017) heeft gedaagde invorderingsmaatregelen genomen door het uitvaardigen van een dwangschrift. Dat is binnen de termijn van vijf jaar genoemd in artikel 52 LvOB en dus tijdig. Verjaring is niet aan de orde.
4.6.
Een van de aanslagen waarvoor op 12 juni 2017 een dwangschrift is uitgevaardigd dateert van 29 juli 2010 (aanslag 0209160214908 voor een bedrag van NAf 5.435,80). Volgens het overzicht van gedaagde is eiseres op 25 augustus 2014 aangemaand. Een dergelijke aanmaning geldt echter niet als invorderingsmaatregel. Van een andere grond voor stuiting van de verjaring van een aanslag door middel van een aanmaning is niet gebleken. Gedaagde kan zich niet beroep op de regeling van stuiting uit het Burgerlijk Wetboek, nu de regeling in de fiscale wetgeving geacht moet worden limitatief te zijn (HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:350). Nu het dwangschrift voor deze aanslag pas na afloop van de termijn van vijf jaren is uitgevaardigd, is het recht van gedaagde tot dwanginvordering van het met deze aanslag gemoeide bedrag verjaard. Daarbij tekent het gerecht aan dat gesteld noch gebleken is dat zich in dit geval een grond voor verlenging van de verjaringstermijn voordoet of heeft voorgedaan (vergelijk artikel 52 lid 2 LvOB). Ten aanzien van deze aanslag kan gedaagde dus geen invorderingsmaatregelen meer treffen. Het beslag kan daarom niet mede op deze aanslag betrekking hebben.
4.7.
Een van de andere aanslagen dateert van 11 januari 2010 (aanslag 0209152437409). Blijkens het overzicht is ten aanzien van die aanslag per 20 november 2013 een uitstelregeling tot stand gekomen. Op grond van artikel 52 lid 2 onder a LvOB wordt de verjaringstermijn verlengd met de tijd gedurende welke de belastingschuldige uitstel van betaling heeft. De verjaringstermijn is dus sinds 20 november 2013 niet doorgelopen. Het had op de weg van eiseres gelegen om te stellen per wanneer deze uitstelregeling heeft opgehouden te gelden. Nu zij dat niet heeft gesteld, moet aangenomen worden dat het uitstel gold tot het moment van de betekening van het dwangschrift. Het recht tot dwanginvordering met betrekking tot deze aanslag is dus niet verjaard.
4.8.
Het voorgaande brengt mee dat het beroep op verjaring slechts opgaat voor de in 4.6 bedoelde aanslag. Gelet op de geringe omvang van het daarmee gemoeide bedrag, in het licht van de totale omvang van de belastingschuld, heeft dit geen betekenis voor de beslissing in deze procedure.
4.9.
Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat twee aanslagen “onder bezwaar” liggen en dat de hiermee gemoeide bedragen daarom niet opeisbaar zijn. Dit standpunt is onjuist. Het indienen van bezwaar tegen een aanslag schorst de verplichting tot voldoening van de belasting niet (artikel 9 Invorderingsverordening 1954). Weliswaar kan worden aangenomen dat eiseres gevraagd heeft om uitstel van betaling (productie 1 repliek), maar gesteld noch gebleken is dat gedaagde dat verzoek heeft gehonoreerd.
4.10.
Uit het verzoekschrift lijkt te moeten worden afgeleid dat het verzet van eiseres zich mede richt tegen de juistheid van de aanslagen. Voor zover zij dat standpunt heeft willen handhaven, geldt dat voor dergelijke bezwaren geen plaats is in een verzetprocedure tegen een dwangschrift (artikel 4 lid 3 LD).
4.11.
Het voorgaande brengt mee dat geen enkel deel van de vordering voor toewijzing in aanmerking komt.
4.12.
Gedaagde heeft bij antwoord geconcludeerd tot opheffing van de schorsende werking van het verzet. Dit verzoek moet worden bezien in het licht van het bepaalde in artikel 4 lid 1 LD, op grond waarvan de tenuitvoerlegging van een dwangschrift wordt geschorst door het instellen van verzet. De schorsende werking van het door eiseres ingestelde verzet eindigt met de definitieve afwijzing van de vorderingen in het verzet. Het gerecht ziet geen grond om daarop vooruit te lopen door nu al – uitvoerbaar bij voorraad – de schorsende werking op te heffen. Daartoe redengevende feiten heeft gedaagde ook niet gesteld. Evenmin bestaat aanleiding om, zoals gedaagde heeft verzocht, eiseres te bevelen de tenuitvoerlegging van het dwangschrift te gehengen en te gedogen. Gedaagde heeft voor die tenuitvoerlegging niet nodig dat eiseres een en ander toelaat.
4.13.
Eiseres zal worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden begroot op nihil (artikel 136 onder I procesreglement).

5.De beslissing

5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt eiseres in de proceskosten van eiseres, begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling, rechter in het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2020.