ECLI:NL:OGEAC:2020:59

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
30 maart 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
CUR201802194
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van statutair bestuurder en bestuurdersaansprakelijkheid in een overheidsstichting

In deze zaak, die zich afspeelt in het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, is eiseres, een statutair bestuurder van de Stichting Studiefinanciering Curaçao (SSC), in geschil met de stichting over haar ontslag. Het gerecht heeft vastgesteld dat de verhouding tussen partijen niet als een arbeidsovereenkomst kan worden beschouwd, omdat eiseres statutair directeur was. Eiseres heeft vorderingen ingesteld, waaronder de verklaring voor recht dat het ontslagbesluit nietig is en de vordering tot herstel van haar dienstbetrekking. Het gerecht heeft geoordeeld dat het ontslagbesluit geldig was, omdat de Raad van Commissarissen (RvC) de juiste procedures heeft gevolgd, ondanks dat de minister niet het verplichte advies heeft ingewonnen. De vorderingen van eiseres zijn afgewezen, omdat er geen juridische grondslag was voor herstel van de dienstbetrekking of doorbetaling van het salaris.

In reconventie heeft SSC eiseres aansprakelijk gesteld voor schade die voortvloeit uit haar handelen als bestuurder. Het gerecht heeft geoordeeld dat eiseres ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door een overeenkomst aan te gaan zonder de vereiste goedkeuring van de RvC. De vordering van SSC tot schadevergoeding is toegewezen, terwijl de overige vorderingen van SSC zijn afgewezen. Eiseres is veroordeeld in de proceskosten van SSC. Dit vonnis is uitgesproken op 30 maart 2020 door mr. Th. Veling.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

VONNIS

in de zaak van:

[EISERES],

wonende in Curaçao,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigden: mr. S.I. da Costa Gomez en mr. C.A. Peterson,
en
de stichting
STICHTING STUDIEFINANCIERING CURAÇAO,
gevestigd in Curaçao,
verweerster in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. A.K.E. Henriquez.
Partijen worden hierna ook aangeduid als [eiseres] en SSC.
1. Het procesverloop
1.1.
Het procesverloop in de hoofdzaak blijkt uit:
- de beschikking van 5 juli 2018 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- de conclusie van repliek in conventie/antwoord in reconventie, met producties;
- de conclusie van dupliek in conventie/repliek in reconventie;
- de conclusie van dupliek in reconventie;
- de behandeling ter zitting van 13 februari 2020;
- de pleitnota’s namens beide partijen.
1.2.
Vonnis is bepaald op vandaag.
2. De verdere beoordeling
2.1.
Deze zaak is begonnen als een arbeidszaak. Bij bovengenoemde beschikking heeft het gerecht geoordeeld dat de verhouding tussen partijen niet als een arbeidsovereenkomst kan worden beschouwd, omdat [eiseres] statutair directeur was van SSC (artikel 2:8 lid 5 BW). Ook heeft het gerecht geoordeeld dat de vorderingen van arbeidsrechtelijke aard (de vorderingen onder ii, iii, iv (deels) en v (deels) zoals ingesteld bij inleidend verzoekschrift) niet toewijsbaar zijn. In reconventie is de vordering onder D niet toewijsbaar.
2.2.
In conventie zijn nog aan de orde de volgende vorderingen, samengevat weergegeven:
- verklaring voor recht dat het ontslagbesluit nietig is (vordering i);
- veroordeling tot herstel van de dienstbetrekking van [eiseres] in de functie van statutair bestuurder (vordering iv);
- verklaring voor recht dat [eiseres] aanspraak heeft op doorbetaling van haar salaris als statutair bestuurder, althans op betaling van een in redelijkheid door het gerecht te bepalen deel van het loon (vordering v).
2.3.
In reconventie zijn nog aan de orde de volgende vorderingen, samengevat weergegeven;
- veroordeling van [eiseres] tot betaling van NAf 773.879,08 (vordering A);
- verklaring voor recht dat [eiseres] aansprakelijk is voor de schade uit hoofde van door SSC te verrichten betalingen aan Experientia (vordering B);
- bevel om zich te verantwoorden omtrent de credit card uitgaven (vordering C);
- voorwaardelijk ontslag van [eiseres] als bestuurder (vordering E);
- bepaling dat SSC eventuele te verrichten betalingen mag verrekenen met bedragen die SSC aan [eiseres] moet betalen.
2.4.
Voor de verdere beoordeling is van belang dat [eiseres] laatstelijk bij SSC heeft gefunctioneerd als statutair bestuurder, in welke functie zij op 26 juli 2013 is benoemd. Na een schorsing door de Raad van Commissarissen (RvC) per 13 juli 2017, is zij bij besluit van de RvC van 23 augustus 2017 ontslagen, bij welke gelegenheid – blijkens het besluit – ook de overeenkomst van opdracht met onmiddellijke ingang is beëindigd.
verder in conventie
2.5. [
eiseres] stelt zich op het standpunt dat het besluit van de RvC om haar te ontslaan nietig is, omdat de RvC heeft gehandeld in strijd met de statuten en/of de wet. Dit betoog faalt.
2.6. [
eiseres] doelt op artikel 6 lid 3 van de statuten, waarin is bepaald dat de RvC tot ontslag van de bestuurder kan overgaan “na goedkeuring van de Minister” en nadat de bestuurder in de gelegenheid is gesteld zich te verantwoorden. Met de verwijzing naar strijdigheid met de wet doelt [eiseres] op de Landsverordening Corporate Governance (LCG), op grond waarvan de desbetreffende minister verplicht is advies in te winnen bij de Stichting Bureau Toezicht en Normering (SBTNO) alvorens tot ontslag van een bestuurder van een overheidsentiteit over te gaan.
2.7.
SSC heeft onbetwist gesteld dat [eiseres] uitvoerig is gehoord voorafgaande aan het ontslagbesluit. In zoverre is dus voldaan aan dat statutaire vereiste. SSC heeft ook gesteld dat de minister mondeling goedkeuring heeft verleend aan het voorgenomen ontslagbesluit. Deze stelling heeft [eiseres] evenmin betwist. [eiseres] heeft overigens zelf gesteld dat de minister publiekelijk heeft laten weten dat [eiseres] moest vertrekken, zodat hoe dan ook in redelijkheid geen twijfel kan bestaan over de opvatting van de minister. Nu de statuten op zichzelf niet voorschrijven in welke vorm de goedkeuring door de minister moet zijn gegeven, betekent dit dat ook aan het vereiste van voorafgaande goedkeuring door de minister is voldaan. Hieraan doet niet af dat – zoals vast staat – de minister het op grond van de LCG verplichte advies van SBTNO niet heeft gevraagd. Die omissie aan de zijde van de minister doet aan de rechtsgeldigheid van het besluit van de RvC niet af. Dat ontslagbesluit voldoet aan de statutaire vereisten en is dus niet nietig. De eerste in 2.2 genoemde vordering is dus niet toewijsbaar.
2.8.
Dit brengt mee dat ook de tweede in 2.2 genoemde vordering niet toewijsbaar is. Voor herstel van de “dienstbetrekking” in de functie van statutair bestuurder bestaat geen juridische grondslag. Een dergelijke vordering verdraagt zich ook niet met het statutaire uitgangspunt dat de bestuurder “te allen tijde” kan worden ontslagen.
2.9.
De derde in 2.2 genoemde vordering strekt tot het verkrijgen van een verklaring voor recht dat [eiseres] aanspraak heeft op doorbetaling van haar salaris als statutair bestuurder, “althans op betaling van het in redelijkheid door het gerecht te bepalen deel van het loon dat zij zou hebben verdiend, indien aan de overeenkomst van opdracht tussen haar en SCC niet als voorgeschreven door de RvC van SSC een einde zou zijn gebracht.” Kennelijk doelt [eiseres] met deze laatste zinsnede op een naar redelijkheid te bepalen vergoeding over een opzegtermijn.
2.10.
Tussen [eiseres] en SSC hebben twee rechtsverhoudingen van verschillende aard bestaan: een rechtspersonenrechtelijke rechtsverhouding, op grond waarvan [eiseres] benoemd was als statutair bestuurder, en een contractuele, op grond waarvan tussen SSC en [eiseres] een overeenkomst van opdracht bestond. De vraag rijst of de (rechtsgeldige) beëindiging van de rechtspersonenrechtelijke rechtsverhouding door middel van een ontslagbesluit van de RvC (in beginsel) automatisch leidt tot het einde van de overeenkomst van opdracht.
2.11.
Het gerecht zal op dit punt analoge toepassing geven aan de (vaste) rechtspraak van de Hoge Raad inzake ontslag van statutair bestuurders die (in Nederland) werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst (HR15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2030). De Hoge Raad heeft in dit arrest overwogen dat een ontslagbesluit in beginsel tevens beëindiging van de dienstbetrekking van de bestuurder tot gevolg heeft en dat voor een uitzondering slechts plaats is indien een wettelijk ontslagverbod aan die beëindiging in de weg staat of indien partijen anders zijn overeengekomen. Voor analoge toepassing van deze rechtspraak bestaat aanleiding, omdat van vergelijkbare situaties sprake is. Evenals in het geval de bestuurder werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst, moet in het onderhavige geval aangenomen worden dat op [eiseres] de verplichting rustte de overeengekomen werkzaamheden persoonlijk te verrichten. Bovendien kan aangenomen worden dat tussen de positie als statutair bestuurder en de contractuele positie als opdrachtnemer een nauwe verwevenheid bestaat, in die zin dat niet valt in te zien dat in geval van ontslag als bestuurder nog een zinvolle invulling aan de overeenkomst van opdracht kan worden gegeven. Ook dit pleit voor analoge toepassing van genoemde rechtspraak.
2.12.
Gesteld noch gebleken is dat partijen hebben afgesproken dat de opdrachtovereenkomst ondanks een ontslag als bestuurder zou blijven voortbestaan. Van een wettelijk opzegverbod is in het geval van een opdrachtovereenkomst geen sprake. Dit betekent dus dat het ontslag als bestuurder ook heeft geleid tot beëindiging van de opdrachtovereenkomst.
2.13.
Op grond van artikel 7:408 lid 1 BW kan de opdrachtgever de overeenkomst van opdracht te allen tijde opzeggen. Deze bepaling is van regelend recht. [eiseres] heeft gesteld dat partijen zijn overeengekomen dat de arbeidsrechtelijke bepalingen van het Burgerlijk Wetboek op de overeenkomst van toepassing zouden zijn. Het gerecht leidt daaruit af dat SSC volgens [eiseres] een opzegtermijn in acht had moeten nemen (vergelijk artikel 7A:1615i BW). Naar het oordeel van het gerecht heeft [eiseres] dit standpunt echter onvoldoende onderbouwd. Uit de tussen partijen gesloten overeenkomst (onder de titel “arbeidsovereenkomst”) blijkt de door [eiseres] bedoelde afspraak niet. [eiseres] heeft een achteraf opgestelde verklaring van voormalige betrokkenen overgelegd, waaruit blijkt dat het volgens de ondertekenaars destijds de bedoeling is geweest dat [eiseres] op basis van een arbeidsovereenkomst zou werken. Die bedoeling (die afstuit op het bepaalde in artikel 2:8 lid 5 BW) impliceert echter nog niet de bedoeling om de arbeidsrechtelijke bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek onverkort op de overeenkomst van toepassing te doen zijn. Van een afspraak ter zake enige in acht te nemen opzegtermijn is dan ook niet gebleken.
2.14.
Ook als de wet voorziet in een regeling van de opzegging van een duurovereenkomst zoals de onderhavige overeenkomst van opdracht, kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid op grond van artikel 6:248 lid 1 BW meebrengen dat aan de opzegging nadere eisen gesteld worden. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat een beroep op een uit de wet voortvloeiende bevoegdheid om de overeenkomst op te zeggen op grond van artikel 6:248 lid 2 BW onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141).
2.15.
Het gaat hier om de beëindiging van een opdrachtovereenkomst op grond waarvan [eiseres] gedurende vijf jaar werkzaam is geweest als bestuurder van SSC. Voor deze werkzaamheden ontving [eiseres] een vast maandelijks loon, waarvan aangenomen kan worden dat zij hiermee in haar levensonderhoud voorzag. Gelet op deze aard van de samenwerking tussen partijen, vloeit uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in beginsel voort dat bij beëindiging van de samenwerking een opzegtermijn in acht wordt genomen, zodat [eiseres] gelegenheid had zich op het wegvallen van haar vaste inkomen kan voorbereiden. Dit is anders als de omstandigheden van het geval meebrengen dat het in acht nemen van een opzegtermijn niet van SSC kan worden gevergd. Dat laatste is hier aan de orde.
2.16. [
eiseres] is ontslagen (en de opdrachtovereenkomst is opgezegd) wegens “wanbeleid”. In de conclusie van antwoord noemt SSC een groot aantal verwijten aan het adres van [eiseres]. Gelet op de aard van die verwijten, begrijpt het gerecht de term “wanbeleid” aldus dat [eiseres] in de visie van SSC heeft gehandeld in strijd met haar verplichting tot een behoorlijke taakvervulling als bedoeld in artikel 2:14 BW. Het gerecht overweegt met betrekking tot die verwijten als volgt.
2.17.
SSC stelt zich op het standpunt dat [eiseres] geld van SSC heeft verkwist door substantieel meer dan voorheen uit te geven aan trainingen voor studenten. Het gaat om bedragen tot meer dan NAf 1 miljoen per jaar, waar voor 2012 maximaal NAf 10.000 per jaar aan dergelijke trainingen werd uitgegeven. In dit verband verwijt SSC [eiseres] ook dat zij namens SSC vanaf 2012 in zee is gegaan met het bureau Experientia, terwijl voorheen de overheidsstichting SIGE werd ingeschakeld. Vlak voor het aantreden van een nieuwe regering in mei 2017 heeft [eiseres] nog een nieuwe overeenkomst met Experientia gesloten voor de duur van drie jaar, hoewel zij moet hebben geweten dat SSC de daarmee gemoeide financiële lasten niet zou kunnen dragen. Bovendien ontbrak volgens SSC de voor die overeenkomst vereiste toestemming van de RvC en valt de overeenkomst buiten de doelomschrijving van SSC.
2.18.
Volgens de statuten behoeft het bestuur de goedkeuring van de RvC voor het aangaan van overeenkomsten waarmee een belang van meer dan NAf 100.000 is gemoeid (artikel 8 lid 1 onder m). Vast staat dat het belang gemoeid met de onderhavige overeenkomst fors hoger is dan genoemd bedrag. Het vereiste van goedkeuring geldt niet als het aangaan van de overeenkomst al “specifiek” is opgenomen in een door de RvC goedgekeurde begroting (artikel 8 lid 2). Voor zover [eiseres] heeft willen stellen dat van dit laatste sprake is, verwerpt het gerecht dat standpunt als onvoldoende onderbouwd. Dat de kosten mogelijk “vielen binnen de begroting die door het Parlement werd goedgekeurd” betekent nog niet dat ook het aangaan van de onderhavige overeenkomst opgenomen was in de begroting. De overige door [eiseres] in dit verband gestelde feiten kunnen niet leiden tot de conclusie dat het aangaan van de onderhavige overeenkomst al in de begroting voor 2017 was voorzien. Voor het aangaan van die overeenkomst was dus goedkeuring van de RvC vereist.
2.19. [
eiseres] stelt dat zij die goedkeuring had. Zij verwijst daartoe naar een mail van een van de leden van de RvC ([commissaris 1]) van 5 mei 2017, waarin hij opmerkt dat het contract “ta OK”. De mail is cc verzonden aan [commissaris 2], kennelijk het enige andere lid van de RvC. Deze vorm van goedkeuring volstaat niet. Vast staat dat aan de mail van [commissaris 1] geen vergadering van de RvC is vooraf gegaan. Op zichzelf is besluitvorming door de RvC buiten vergadering mogelijk, maar dan moeten wel alle leden van de RvC schriftelijk hun stem uitbrengen en moet daarvan blijken uit de notulen (artikel 11 lid 9). Aan deze vereisten is niet voldaan. Van enige bemoeienis van [commissaris 2] met de goedkeuring door [commissaris 1] is niet gebleken, hetgeen mogelijk verklaard wordt door de – onbetwiste – stelling van SSC dat [commissaris 2] destijds al geruime tijd ziek was. In feite ligt er niet meer dan die ene mail van één lid van de RvC.
2.20.
Van een redelijk handelend bestuurder mag worden verwacht dat deze bekend is met de statutaire vereisten voor het namens de rechtspersoon aangaan van overeenkomsten. In dit geval had [eiseres] zich dus moeten realiseren dat de weg niet vrij was om de stichting aan een nieuwe overeenkomst met Experientia te binden. Zij had een pas op de plaats moeten maken. Dit geldt al helemaal nu van bijzondere spoedeisendheid niet is gebleken en met de overeenkomst aanzienlijke financiële lasten zijn gemoeid. Door de overeenkomst toch aan te gaan heeft [eiseres] gehandeld in strijd met de statuten. Daarvan moet haar een ernstig verwijt worden gemaakt (HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7011).
2.21.
SSC maakt [eiseres] ook verschillende verwijten ten aanzien van het inschakelen van verschillende consultants, tegen aanzienlijke financiële lasten voor SSC, zonder dat daarvoor redelijke gronden zijn aan te wijzen. Een van die consultants is bovendien de zus van [eiseres], zodat [eiseres] de schijn van belangenverstrengeling heeft gewekt. In reactie hierop heeft [eiseres] aangevoerd dat het “binnen een zeer kleine gemeenschap” als Curaçao al snel zo is dat men familie is of behoort tot dezelfde vriendenkring. [eiseres] verwijst naar de toenmalige minister van Onderwijs, die ook familieleden in dienst heeft genomen. [eiseres] heeft daarnaast aangevoerd dat zij haar zus heeft aangenomen vanwege haar “uitzonderlijke professionele kwaliteiten”.
2.22.
Naar het oordeel van het gerecht overtuigt dit weerwoord niet. Met het inschakelen van haar zus als projectleider heeft [eiseres] de schijn over zich afgeroepen dat zij haar persoonlijke belangen laat prevaleren boven het belang van de stichting. Juist binnen een kleine gemeenschap – en binnen een kleine organisatie als van SSC, die grotendeels met gemeenschapsgeld wordt betaald – ligt het gevaar van een dergelijke belangenverstrengeling op de loer, en dus zou iedere redelijk handelende bestuurder, die voldoende voor zijn taak is toegerust, hiervan hebben afgezien. Dit alles zou mogelijk in een ander daglicht komen te staan als aangenomen zou moeten worden dat [eiseres] geen enkele bemoeienis met de inschakeling van haar zus zou hebben gehad. Dat is echter niet het geval. Het is volgens haar eigen stellingen [eiseres] zelf geweest die haar zus heeft aangenomen. Ook op dit punt is het verwijt van SSC aan het adres van [eiseres] terecht.
2.23.
Gelet op de aard en ernst van de hier besproken verwijten, is het gerecht van oordeel dat van SSC naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kon worden gevergd bij de beëindiging van de opdrachtovereenkomst een opzegtermijn in acht te nemen. Hierop stuit de derde in 2.2 bedoelde vordering af. De overige door SSC geuite verwijten aan het adres van [eiseres] kunnen onbesproken blijven.
2.24.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiseres] worden veroordeeld in de proceskosten van SSC. Deze worden begroot op NAf 3.750 voor salaris. Voor veroordeling van [eiseres] in de werkelijke proceskosten bestaat geen grond.
verder in reconventie
2.25.
De vordering van SSC is gebaseerd op bestuurdersaansprakelijkheid. Op grond van artikel 2:14 BW is elke bestuurder tegenover de rechtspersoon gehouden tot een behoorlijke vervulling van de hem opgedragen taak. Deze bepaling wordt naar vaste rechtspraak zo uitgelegd dat voor aansprakelijkheid noodzakelijk is dat aan de bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Daarbij moeten alle omstandigheden van het geval worden betrokken (HR 10 januari 1997, NJ 1997/360). Aansprakelijkheid is aan de orde indien geen redelijk denkend bestuurder, onder dezelfde omstandigheden, aldus gehandeld zou hebben.
2.26.
De eerste in 2.3 genoemde vordering strekt tot vergoeding van de schade die SSC stelt te hebben geleden in verband met het ontslag van medewerker [werknemer]. SSC heeft onder leiding van [eiseres] tot twee keer toe het gerecht verzocht over te gaan tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens gewijzigde omstandigheden. Beide keren heeft het gerecht dit verzoek afgewezen. Ook heeft het gerecht de vordering van [werknemer] tot wedertewerkstelling toegewezen. In deze periode heeft ([eiseres] namens) SSC aan SOAW een ontslagvergunning gevraagd. Dat verzoek is toegewezen, waarbij SOAW als voorwaarde heeft gesteld dat aan [werknemer] een ontslagvergoeding zou worden betaald overeenkomstig de kantonrechtersformule met factor C=2. Van die vergunning heeft [eiseres] gebruik gemaakt. [werknemer] heeft vervolgens de ontslagvergoeding gekregen. Zij was in 1992 bij SSC in dienst getreden.
2.27.
SSC verwijt [eiseres] dat zij koste wat het kost van [werknemer] af wilde, hoewel de rechter herhaaldelijk had geoordeeld dat hiervoor geen grond bestond en SOAW aan een opzegging een kostbare voorwaarde had verbonden. Hiermee heeft [eiseres] volgens SSC het belang van de rechtspersoon uit het oog verloren, zeker ook omdat SSC financieel in zwaar weer verkeerde. Bovendien beschikte [eiseres] volgens SSC niet over de vereiste goedkeuring van de RvC. Dit betoog faalt.
2.28.
Het spreekt vanzelf dat in de regel van een betrokkene verwacht mag worden zich te voegen naar een rechterlijke uitspraak. De (herhaalde) afwijzing van een ontbindingsverzoek van een werkgever impliceert daarom in beginsel dat hij met de desbetreffende werknemer verder moet. Dat sluit echter niet uit dat een werkgever niet ook een andere weg kan behandelen om alsnog tot afscheid van de betrokken werknemer te komen. Te denken valt aan onderhandelingen over een beëindiging met wederzijds goedvinden of opzegging van de arbeidsovereenkomst met toestemming van SOAW. Het enkele feit dat de bestuurder van de werkgever dergelijke alternatieven benut, betekent niet dat hij ernstig verwijtbaar jegens de rechtspersoon handelt.
2.29.
In dit geval zag [eiseres] klaarblijkelijk geen basis om de samenwerking met [werknemer] te hervatten. Bij antwoord in reconventie heeft [eiseres] de redenen hiervoor uitvoerig besproken. Die redenen houden verband met (vermoedens van) onregelmatigheden in het voorraadbeheer waarvoor [werknemer] verantwoordelijk was en met de wijze waarop [werknemer] zich in de organisatie van SSC gedroeg. Niet gezegd kan worden dat de aan het adres van [werknemer] gemaakte verwijten, wat er verder ook zij van de gegrondheid daarvan, van dermate marginaal belang waren dat [eiseres] alleen daarom al had moeten afzien van pogingen om afscheid van haar te nemen. Gegeven de (eerste) afwijzing van het ontbindingsverzoek heeft [eiseres] namens SSC gepoogd om met [werknemer] te komen tot een afscheid in onderling overleg. [eiseres] heeft onbetwist gesteld dat dit gebeurde met instemming van de RvC, die op voorhand akkoord was gegaan met een ontslagvergoeding met een maximale correctiefactor van 2,5. Toen die onderhandelingen kennelijk tot niets leidden, stond het [eiseres] in beginsel vrij een ontslagvergunning te vragen en van de verleende vergunning gebruik te maken. Dat in de tussentijd de rechter opnieuw afwijzend had beslist op een ontbindingsverzoek – het betrof hier een tegenverzoek in een door [werknemer] begonnen procedure – doet hier niet aan af, zeker niet nu de door SOAW gestelde voorwaarde bleef binnen de bandbreedte die de RvC had vastgesteld.
2.30.
In de gegeven omstandigheden kan al met al niet worden gezegd dat geen redelijk handelend bestuurder hetzelfde zou hebben gedaan als [eiseres] heeft gedaan. Van een ernstig verwijt is daarom geen sprake.
2.31.
Het gerecht verwerpt ook het standpunt van SSC dat voor het ontslag van [werknemer] de volgens de statuten vereiste instemming van de RvC ontbrak. Zoals hiervoor al overwogen, is de RvC akkoord gegaan met het aangaan van onderhandelingen met [werknemer] om te komen tot een vertrek, met een maximale correctiefactor van 2,5. Het gerecht begrijpt de stellingname van [eiseres] aldus dat zij hiermee de goedkeuring van de RvC had om met inachtneming van deze voorwaarde tot ontslag van [werknemer] over te gaan. Naar het oordeel van het gerecht heeft [eiseres] de goedkeuring van de RvC in redelijkheid als zodanig mogen begrijpen. Nu de uiteindelijk aan [werknemer] uitbetaalde ontslagvergoeding ruimschoots binnen de gestelde bandbreedte is gebleven, is van handelen zonder de vereiste goedkeuring geen sprake.
2.32.
De eerste in 2.3 genoemde vordering is dus niet toewijsbaar.
2.33.
De tweede in 2.3 genoemde vordering houdt verband met de overeenkomst die op 15 mei 2017 is gesloten tussen SSC en Experientia. In de zaak tussen Experientia als eiseres en SSC als verweerder (CUR201802497) heeft het gerecht bij vonnis van heden SSC veroordeeld tot vergoeding van de schade die het gevolg is van de niet-nakoming door SSC van die overeenkomst tot het moment waarop deze door opzegging is geëindigd. Voor de begroting van de schade heeft het gerecht partijen verwezen naar de schadestaatprocedure. SSC meent dat [eiseres] aansprakelijk is voor deze schade, omdat zij ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door de overeenkomst namens SSC aan te gaan. Deze vordering betreft dus in wezen een vrijwaringsvordering.
2.34.
De vordering is toewijsbaar. Uit de beoordeling in conventie volgt dat [eiseres] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door de overeenkomst van 15 mei 2017 aan te gaan zonder zich te voorzien van de (rechtsgeldig tot stand gekomen) goedkeuring van de RvC. Zij is aansprakelijk voor de als gevolg daarvan door SSC geleden schade. Zou [eiseres] op dit punt correct hebben gehandeld, dan zou zij de overeenkomst niet hebben gesloten, nu de daarvoor vereiste goedkeuring immers ontbrak. Gesteld noch gebleken is dat SSC op enigerlei wijze baat heeft gehad bij de overeenkomst van 15 mei 2017. De schade als gevolg van het handelen van [eiseres] komt dus overeen met de schade die SSC op haar beurt aan Experientia dient te vergoeden.
2.35.
Met de derde in 2.3 genoemde vordering wil SSC [eiseres] dwingen tot het afleggen van verantwoording ter zake de creditcard-uitgaven. Bij antwoord in reconventie heeft [eiseres] stukken overgelegd ter onderbouwing van “de 57 betalingen”. Andere stukken heeft zij niet, stelt zij. SSC is vervolgens niet op deze vordering terug gekomen, zodat het gerecht aanneemt dat [eiseres] tot tevredenheid van SSC verantwoording heeft afgelegd. In elk geval heeft SSC deze vordering, gelet op de reactie van [eiseres], niet voldoende gemotiveerd gehandhaafd.
2.36.
Aan de voorwaarde verbonden aan de als vierde in 2.3 genoemde vordering is niet voldaan, zodat deze vordering niet hoeft te worden behandeld.
2.37.
De vijfde in 2.3 genoemde vordering strekt ertoe te bepalen dat SSC enige vordering van [eiseres] mag verrekenen met hetgeen SSC nog van [eiseres] te vorderen heeft. SSC heeft deze vordering op geen enkele wijze toegelicht, hetgeen wel van haar verwacht had mogen worden. Met name had SSC moeten toelichten waarom deze vordering nodig is en waarom er grond bestaat om een en ander uitdrukkelijk te bepalen. Nu dit alles ontbreekt, zal de vordering worden afgewezen.
2.38.
In het voorgaande ziet het gerecht aanleiding de proceskosten te compenseren.
3. De beslissing
Het gerecht:
in conventie
3.1.
wijst de vorderingen af;
3.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van SSC, begroot op NAf 3.750;
3.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
3.4.
verklaart voor recht dat [eiseres] aansprakelijk is voor de schade die SSC lijdt en zal lijden uit hoofde van de tussen SSC en Experientia op 15 mei 2017 tot stand gekomen overeenkomst en veroordeelt [eiseres] tot vergoeding van de schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3.5.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling, rechter in het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2020.